ECLI:NL:RBSGR:2010:BO9495

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/37904
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en zicht op uitzetting na eerdere inbewaringstelling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 12 november 2010 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van bewaring van eiser, een vreemdeling van Afghaanse nationaliteit. Eiser was op 29 oktober 2010 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij aanvoert dat de eerdere inbewaringstelling is opgeheven zonder duidelijke reden en dat er geen reëel zicht op uitzetting is binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een openbare zitting op 9 november 2010, waar eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat er op de dag van de oplegging van de huidige maatregel meer dan twaalf maanden zijn verstreken sinds de opheffing van de vorige inbewaringstelling. Dit tijdsverloop is van belang, omdat verweerder in beginsel geen nieuwe aanknopingspunten hoeft aan te dragen om aan te nemen dat er zicht op uitzetting is. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat dit in zijn geval anders zou zijn. De rechtbank concludeert dat de eerdere opheffing van de inbewaringstelling niet betekent dat er nu geen zicht op uitzetting is, en dat de argumenten van eiser niet opwegen tegen de belangenafweging die door verweerder is gemaakt.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met een termijn van één week voor het instellen van hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/37904
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
V-nr: 271.059.6914
in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [geboortedatum] 1990, van gestelde Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.M.F.R. Ketwaru, advocaat te Amsterdam
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 29 oktober 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 1 november 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 9 november 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser stelt dat het niet duidelijk is op welke grond de vorige inbewaringstelling door verweerder is opgeheven, en sluit niet uit dat dit is gebeurd vanwege een gebrek aan een reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Eiser acht het niet relevant dat die vorige opheffing inmiddels meer dan een jaar geleden is, omdat een nieuwe presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten niet tot andere resultaten zal leiden. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder onzorgvuldig gehandeld heeft door niet alle relevante stukken uit vorige procedures bij het huidige dossier te voegen, en dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Eiser is dan ook van mening dat de maatregel dient te
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Verweerder stelt dat de eerdere inbewaringstelling is opgeheven na een belangenafweging, niet omdat er geen reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn zou zijn. Verweerder beschikt niet over nadere informatie maar acht het waarschijnlijk dat de belangenafweging in het kader van de duur van de maatregel toen in het voordeel van eiser is uitgevallen. Het verstrijken van een jaar sinds de laatste opheffing is volgens verweerder relevant. Voorts stelt verweerder dat er een reëel zicht op uitzetting is nu op 5 november 2010 een bij de Marokkaanse autoriteiten in te dienen laissez passer (LP) aanvraag door de LP-kamer is ontvangen en eiser zal worden gepresenteerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Allereerst constateert de rechtbank dat niet wordt betwist dat op 28 oktober 2009 de vorige inbewaringstelling van eiser is opgeheven door verweerder.
4. De omstandigheid dat een eerdere LP-aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten niet heeft geleid tot afgifte van een LP, hoeft naar het oordeel van de rechtbank niet te betekenen dat met medewerking van eiser een nieuwe aanvraag wederom niet zal leiden tot afgifte van een LP.
5. Het betoog geënt op de reden van opheffing van de eerdere inbewaringstelling kan geen doel treffen. De rechtbank stelt voorop dat er op de dag van de oplegging van de onderhavige maatregel twaalf maanden en een dag zijn verstreken sinds de opheffing van de vorige inbewaringstelling. In het licht van dit tijdsverloop behoeft, onverschillig de reden van die opheffing, verweerder in beginsel geen nieuwe aanknopingspunten aan te dragen om aan te kunnen nemen dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. Eiser heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan dit in het onderhavige geval anders zou liggen.
6. Voorts oordeelt de rechtbank, reeds gelet op hetgeen omtrent het tijdsverloop is overwogen, dat anders dan door eiser gesteld, er geen sprake is van handelen van verweerder in strijd met de Procesregeling bestuursrecht omdat stukken uit eerdere procedures ontbreken in het dossier.
7. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
8. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2010.
Afschrift verzonden op:
Conc.: LvD
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.