ECLI:NL:RBSGR:2010:BP1433

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
379659 - KG ZA 10-1384
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verbod tot overlevering aan Duitsland in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 december 2010 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een Nederlander, zich verzet tegen zijn overlevering aan Duitsland op basis van een Europees Arrestatiebevel (EAB) van 18 mei 2010. De Duitse autoriteiten hebben om de aanhouding en overlevering van eiser verzocht in verband met zijn betrokkenheid bij de illegale handel in verdovende middelen. Eiser heeft primair gevorderd dat hem een verbod tot overlevering wordt opgelegd, met als argument dat hij in Nederland vervolgd moet worden voor de feiten waarvoor overlevering is gevraagd. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat er sprake is van een fundamentele schending van het procesrecht in de overleveringsprocedure, wat zou moeten leiden tot een herbeoordeling van de zaak.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de overlevering toelaatbaar is verklaard door de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam en dat er geen juridische of feitelijke misslagen zijn die een tijdelijke weigering van de overlevering rechtvaardigen. De rechter heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor overlevering is gevraagd zich voornamelijk in Duitsland hebben afgespeeld en dat de Nederlandse rechtsmacht niet van toepassing is. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die zouden wijzen op een schending van fundamentele beginselen van procesrecht die de overlevering zouden kunnen blokkeren.

De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter heeft de kosten aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.376,-, inclusief griffierecht en salaris advocaat. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen in het kader van internationale rechtshulp en de toepassing van de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 379659 / KG ZA 10-1384
Vonnis in kort geding van 17 december 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] (gemeente [A.]),
eiser,
advocaat mr. J.M. Stad te Boxmeer,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 8 december 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij Europees Arrestatiebevel (EAB) van 18 mei 2010 hebben de Duitse autoriteiten verzocht om de aanhouding en overlevering van eiser met het oog op zijn vervolging in Duitsland voor de illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
1.2. Bij uitspraak van 5 november 2010 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (Olw) van de officier van justitie de overlevering toelaatbaar verklaard.
Aan deze uitspraak zijn gewaarmerkte fotokopieën gehecht van de informatie die op verzoek van de officier van justitie door de Duitse autoriteiten is verstrekt over de feiten waarvan eiser wordt verdacht. Blijkens deze aangehechte fotokopieën wordt eiser verdacht van het (medeplegen van) het inrichten en exploiteren van hennepplantages in leegstaande ruimtes van verschillende huizen in [B.] (Duitsland).
1.3. In de uitspraak van 5 november 2010 is met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon het volgende overwogen:
" De opgeeiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovengemelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft."
1.4. Bij de beslissing is mede in aanmerking genomen dat gewaarborgd is dat, zo eiser ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het Verdrag aangaande de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (VOGP) zal kunnen worden omgezet.
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
primair:
I. gedaagde te verbieden eiser over te leveren aan Duitsland;
subsidiair:
II. gedaagde te gebieden strafrechtelijke vervolging tegen eiser in te stellen wegens vermeende uitvoer van materiaal ten behoeve van een hennepplantage in Duitsland, en eiser voorlopig niet over te leveren;
meer subsidiair:
III. gedaagde op te dragen eiser niet eerder over te leveren aan Duitsland dan nadat een onherroepelijke uitspraak is gedaan in de te voeren beklagprocedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering (WvSv);
IV. gedaagde op te dragen de overleveringsprocedure opnieuw te voeren;
V. gedaagde op te dragen eiser niet eerder over te leveren aan Duitsland dan nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
De feiten waarvan eiser verdacht wordt hebben betrekking op de teelt van hennep bestemd voor de Nederlandse markt. Eiser heeft erkend dat hij vanuit Nederland benodigdheden voor de hennepteelt in Duitsland heeft geleverd. Aangezien Nederland ten aanzien van deze feiten rechtsmacht heeft, behoort eiser in Nederland te worden berecht en niet in Duitsland. Met dat doel heeft eiser ook een klaagschrift ex artikel 12 WvSv ingediend. Eiser heeft er recht op en belang bij dat hij hangende de beklagprocedure niet wordt overgeleverd.
Aangezien in de overleveringsprocedure de vaststelling van de identiteit van eiser niet conform artikel 27a WvSv heeft plaatsgevonden dient de procedure opnieuw plaats te vinden.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. In deze procedure moet beoordeeld worden of het gedaagde moet worden verboden eiser over te leveren aan Duitsland, al dan niet in afwachting van de uitkomst van de door eiser te voeren beklagprocedure op de voet van artikel 12 WvSv.
Bij de beoordeling staat voorop dat de overlevering toelaatbaar is geacht en dat op grond van artikel 29 Olw deze uitspraak dadelijk uitvoerbaar is en dat hiertegen geen ander rechtsmiddel openstaat dan cassatie in het belang der wet. Hieruit volgt dat in deze kortgedingprocedure alleen dan een voorziening kan worden getroffen met de strekking de overlevering (tijdelijk) te weigeren indien geoordeeld moet worden dat de toelaatbaarverklaring klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of dat na de uitspraak aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van eiser een noodtoestand doen ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Volgens vaste rechtspraak kan hiervan in overleveringszaken als de onderhavige sprake zijn in geval van bijvoorbeeld schending van fundamentele beginselen van procesrecht. Hier wordt nog aan toegevoegd dat eiser geen beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 35 lid 3 Olw, zodat de voorzieningenrechter deze bepaling buiten beschouwing kan laten.
3.2. Het betoog van eiser valt in twee delen uiteen. Enerzijds heeft hij aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij voor de feiten waarvoor overlevering is gevraagd in Nederland vervolgd kan en moet worden. Anderzijds heeft hij aangevoerd dat sprake is van een fundamentele schending van het procesrecht in de overleveringsprocedure, waardoor die procedure opnieuw gevoerd dient te worden.
Vervolging in Nederland
3.3. Eiser doet het ten onrechte voorkomen alsof een geslaagd beroep op artikel 12 WvSv aan overlevering in de weg kan staan. Indien voldaan is aan de in de Overleveringswet gestelde vereisten is gedaagde immers verplicht de opgeëiste persoon, in dit geval eiser, over te leveren aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, in dit geval in Duitsland. Een vervolgingsbeslissing op de voet van artikel 12 WvSv kan hieraan niets veranderen.
3.4. Artikel 13 Olw biedt op zichzelf wel de mogelijkheid om in het kader van de overlevering de vraag of het in het EAB vermelde strafbare feit geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd aan de orde te stellen. Voor zover eiser de mening is toegedaan dat de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd zich gedeeltelijk hebben afgespeeld op Nederlands grondgebied, geldt in de eerste plaats dat hij dit in de hiervoor onder 1.2. vermelde overleveringsprocedure aan de orde had moeten stellen. Met gedaagde is de voorzieningenrechter overigens van oordeel dat met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering is gevraagd, te weten het opzetten en exploiteren van een hennepkwekerij in Duitsland, het zwaartepunt onmiskenbaar in Duitsland ligt. Dat eiser een bekennende verklaring heeft afgelegd met betrekking tot het leveren van benodigdheden vanuit Nederland, maakt dat niet wezenlijk anders. Hetzelfde geldt voor het betoog van eiser dat de hennep (mogelijk) bestemd was voor de Nederlandse markt. Dat een en ander verandert immers niets aan de pleegplaats van het in het EAB vermelde strafbare feit, te weten het opzetten en exploiteren van de kwekerijen. Zo derhalve al had moeten worden aangenomen dat sprake was van een aanknopingspunt met Nederland, volgt daaruit nog niet dat op die grond overlevering had moeten worden geweigerd.
3.5. Met betrekking tot de overige bezwaren tegen de overlevering van eigen onderdanen door Nederland geldt dat hieraan wordt tegemoetgekomen, nu gewaarborgd is dat eiser een eventueel opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidstraf met toepassing van artikel 11 VOGP in Nederland zal mogen ondergaan.
3.6. Gelet op het voorgaande moet het onder I, II en III gevorderde reeds hierom worden afgewezen. Een nadere toets aan het onder 3.1. vermelde criterium kan achterwege blijven. De overige verweren van gedaagde kunnen eveneens buiten beschouwing blijven.
3.7. Met betrekking tot de gestelde schending van het procesrecht wordt als volgt overwogen. Aan eiser moet worden toegegeven dat uit de uitspraak van 5 november 2010 niet kan worden opgemaakt dat zijn identiteit op de in artikel 27a WvSv voorgeschreven wijze is vastgesteld. Aangenomen dat de identiteit van eiser inderdaad niet op de voorgeschreven wijze is vastgesteld, levert dat nog geen fundamentele schending op op grond waarvan overlevering nu achterwege zou moeten blijven. Uit niets blijkt dat het achterwege laten van dit onderzoek nietigheid is verbonden; evenmin heeft eiser feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan zijn identiteit.
Gelet hierop moet het onder IV gevorderde eveneens worden afgewezen.
3.8. Gelet op artikel 29 Olw en de aard van de kortgedingprocedure, bestaat geen aanleiding voor de onder V gevorderde voorziening.
3.9. Slotsom van al het voorgaande is dat de vorderingen van eiser moeten worden afgewezen. Hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.376,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 560,- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2010.
WJ