Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1959, van Joegoslavische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.I. Vennik, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 17 december 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 20 december 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 28 december 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw Cecik als tolk in de Albanese taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser is strafrechtelijk staandegehouden en is na aanhouding en onderzoek ter zake overtreding van een strafbaar feit heengezonden en overgebracht naar een plaats van verhoor. Uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding op grond van artikel 50, lid 2 en lid 3 van de Vw 2000 onder punt 10, blijkt dat er bij het transport van de vreemdeling handboeien zijn gebruikt. Verder is vermeld dat het gebruik van handboeien is geschied in het belang van de veiligheid van de ambtenaren. Niet blijkt uit de twee zinnen die zijn opgenomen in voornoemd proces-verbaal waarom het gebruik van handboeien nodig was. Dit dient wel vermeld te worden op grond van de Ambtsinstructie. De enkele omstandigheid dat eiser een strafrechtelijk voortraject heeft mag niet in zijn nadeel zijn bij de belangenafweging. Eiser heeft zijn Franse documenten overgelegd en heeft meegewerkt aan alle verhoren. Hoewel eiser volgens verweerder een bezwaarschrift kan indienen bij de Korpschef tegen het gebruik van handboeien, is eiser van mening dat het gebruik van handboeien ook getoetst dient te worden in de bewaringszaak van eiser. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 mei 2008, LJN:BD 3189. Verder is eiser van mening dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser heeft zijn Franse documenten overgelegd waarna op 20 december 2010 een Dublinclaim is verzonden naar bureau Dublin. Deze claim is tot op heden nog niet doorgezonden naar de Franse autoriteiten.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De maatregel van bewaring is rechtmatig opgelegd. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring niet betwist. Na afloop van het strafrechtelijk voortraject zijn er handboeien gebruikt bij eiser. Het gebruik van handboeien werd noodzakelijk geacht door verbalisanten. In het proces-verbaal van overbrenging en ophouding op grond van artikel 50, lid 2 en lid 3 van de Vw 2000 onder punt 10 is vermeld dat tijdens het transport gebruik is gemaakt van handboeien in het belang van de veiligheid van de ambtenaren. Verweerder ziet hierin geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inschatting van verbalisanten om handboeien te gebruiken. Verweerder stelt zich voorts, indien het gebruik van de handboeien onrechtmatig zou zijn, op het standpunt dat eiser niet dusdanig in zijn belangen is geschaad door het gebruik daarvan. Dit gelet op de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, het feit dat eiser een strafrechtelijk voortraject heeft en de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen bij de Korpschef naar aanleiding van het gebruik van handboeien. Verder is verweerder van mening dat verweerder voldoende voortvarend handelt. Een Dublinclaim ten behoeve van eiser ligt ter beoordeling bij bureau Dublin.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
Ingevolge het tweede lid kan de maatregel, bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of derden.
Ingevolge het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
3.1 Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding vermeldt dat bij het transport van de vreemdeling handboeien zijn gebruikt in het belang van de veiligheid van de ambtenaren.
3.2 De rechtbank is van oordeel dat op grond van de Ambtsinstructie kenbaar moet zijn welke feiten en omstandigheden het gebruik van handboeien vereisen. Uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding zijn de feiten en omstandigheden die het gebruik van handboeien vereisen niet kenbaar. De enkele verwijzing van verweerder dat het een inschatting betreft van de verbalisanten en dat daarom van feiten en omstandigheden welke het gebruik van de handboeien vereisen kan worden uitgegaan, kan verweerder niet baten nu daarmee de feiten en omstandigheden nog steeds niet inzichtelijk zijn gemaakt.
3.3 De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat in overeenstemming met de Ambtsinstructie bij eiser handboeien zijn aangelegd. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat de handboeien in strijd met artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie zijn aangelegd.
3.4 Volgens vaste jurisprudentie maakt het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, gelet op artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, de oplegging van de maatregel alleen dan onrechtmatig, indien de met de inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daarmee geschonden belangen.
3.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen bijzondere belangen heeft gesteld op grond waarvan het onrechtmatig aanleggen van handboeien niet leidt tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling van eiser. Dat eiser de mogelijkheid heeft om tegen het onrechtmatig aanleggen van handboeien bij de politie bezwaar in te dienen, kan naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet als een dergelijke omstandigheid gelden. De rechtbank acht de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel voorts onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van verweerder uit te laten vallen.
4. Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld geen bespreking meer.
5. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van
17 december 2010 in strijd is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
6. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal (4 x € 105,-- en 8 x € 80,--) € 1060,--.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1060,-- (zegge: eenduizend en zestig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 29 december 2010 door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van J.G.J. Geerlings, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.