Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/7852 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
de Stichting Sociaal Cultureel Centrum De Leuningjes, gevestigd te Poeldijk, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij brief van 29 april 2009 heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder het verzoek van eiseres tot nabetaling van subsidie afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2009 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 4 mei 2010 ter zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C].
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst, teneinde de uitkomst van het overleg over een minnelijke oplossing af te wachten. Bij brief van 29 juni 2010 heeft eiseres de rechtbank bericht dat het niet is gelukt tot een minnelijke oplossing te komen.
Na verkregen toestemming van partijen tot afdoening van het beroep zonder nadere zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II OVERWEGINGEN
1. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder dient over te gaan tot betaling aan eiseres van kapitaallastensubsidie met betrekking tot de jaren 1996 en 1997.
2.1 Tot het dossier behoort een nota voor de vergadering van (de rechtsvoorganger van) verweerder van 3 augustus 1999 (hierna: de nota van 3 augustus 1999), waaruit blijkt dat verweerder heeft besloten “in overleg te treden met het bestuur” van eiseres inzake onder meer:
“geen nabetaling kapitaallastensubsidie ƒ 17.891,-- over 1996 i.v.m. 100% overschot van het exploitatiesubsidie 1996 zijnde ƒ 51.500,--”.
2.2 Op 17 september 1999 heeft overleg tussen partijen plaatsgevonden. Uit het van dit overleg opgemaakte verslag blijkt dat partijen hebben afgesproken dat eiseres zich intern zal beraden op de nota van 3 augustus 1999, dat eiseres medio oktober 1999 schriftelijk zal reageren en dat op 17 november 1999 verder overleg zal plaatsvinden.
2.3 Bij brief van 30 oktober 1999 heeft eiseres te kennen gegeven het niet eens te zijn met de in de nota van 3 augustus 1999 vermelde conclusie de kapitaallastensubsidie van 1996 niet uit te betalen.
2.4 Op 17 november 1999 heeft wederom overleg tussen partijen plaatsgevonden. Uit het van dit overleg opgemaakte verslag (onder punt 3.1 Kapitaallastensubsidie) blijkt dat verweerder heeft medegedeeld dat eiseres terecht opmerkt dat de werkelijke kapitaallasten worden gesubsidieerd en dat de te laag opgegeven raming van eiseres in principe door verweerder dient te worden betaald. Verweerder heeft voorgesteld de (niet betaalde) kapitaallastensubsidie te verrekenen met het overschot aan (betaalde) exploitatiesubsidie. Een andere mogelijkheid volgens verweerder was het overgaan tot nabetaling van de kapitaallasten en het terugvorderen van de exploitatiesubsidie. Op de vraag hoe de procedure nu verder wordt afgehandeld, heeft verweerder medegedeeld dat de nota van 3 augustus 1999 in de commissievergadering Maatschappelijke Ontwikkelingen van 5 januari 2000 zal worden behandeld.
2.5 Uit de agenda van de openbare vergadering Maatschappelijke Ontwikkelingen van 5 januari 2000 blijkt dat onder punt 7 de Nota Jaarrekening 1996 en 1997 van eiseres zou worden besproken. Op die vergadering is echter, toen de nota van 3 augustus 1999 ter sprake kwam, besloten dit onderwerp opnieuw te agenderen, “zodra het onderhoudsschema is ingediend”.
2.6 In een overleg tussen partijen op 16 februari 2000 is besloten de nota van 3 augustus 1999 te behandelen “na indiening van de meerjarengegevens”.
2.7 Hierna hebben diverse overleggen tussen partijen plaatsgevonden. Bij de overleggen op 15 november 2000, 21 maart en 28 november 2001 en 20 februari 2002 is het (nog niet gereed zijn van het) meerjarenonderhoudsplan besproken.
2.8 Uit de gedingstukken blijkt niet dat dit onderwerp in de periode tussen 20 februari 2002 en 17 juli 2007 nogmaals, op welke wijze dan ook, ter sprake is gekomen.
2.9 Bij brief van 17 juli 2007 heeft eiseres te kennen gegeven dat zij € 5.746,29 van verweerder vordert. Tijdens een overleg tussen partijen op 26 juli 2007 heeft eiseres nogmaals gewezen op een door verweerder te betalen tegoed van € 5.746,29.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat aan eiseres kapitaallastensubsidie met betrekking tot de jaren 1996 en 1997 toekwam. De rechtbank stelt vast dat verweerder vanaf 3 augustus 1999 het voornemen heeft gehad om deze kapitaallastensubsidie te betalen, dan wel te verrekenen met het overschot aan reeds betaalde exploitatiesubsidie. Ondanks het feit dat uiteindelijk geen besluit terzake is genomen, is verweerder uitgegaan van een in beginsel bestaand recht op deze subsidie.
4. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de periode van eind 1990 tot eind 2006 een vertegenwoordiger van (de rechtsvoorganger van) verweerder als penningmeester deel uitmaakte van het bestuur van eiseres en dat de jaarstukken van eiseres jaarlijks ter goedkeuring aan (de rechtsvoorganger van) verweerder werden voorgelegd. Dat eiseres in dit verband spreekt van verantwoordelijkheid van verweerder (s rechtsvoorganger) is niet onbegrijpelijk.
5. Aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil kan de rechtbank evenwel niet toekomen en wel in verband met het volgende.
6. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de vordering van eiseres op grond van artikel 3:307, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) is verjaard, nu deze vordering in 1996 opeisbaar is geworden en eiseres pas in 2007 een vordering tot nakoming heeft gedaan.
7. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijk rechtshandeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is een beslissing op bezwaar per definitie een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
8. De weigering van verweerder om tot nabetaling van het bedrag over te gaan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De rechtbank overweegt daartoe dat het begrip publiekrechtelijke rechtshandeling betekent dat het moet gaan om een handeling die is gericht op rechtsgevolg, waarbij de bevoegdheid van het bestuursorgaan om die handeling te verrichten moet zijn ontleend aan het publiekrecht. Daarvan is in de brief van 29 april 2009 geen sprake. Deze brief is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat tegen deze beslissing geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstaan.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door eiseres niet-ontvankelijk te verklaren in haar bezwaar tegen het primaire besluit.
10. Onder verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb overweegt de rechtbank dat in dit geval, waarin het gaat om de vraag of eiseres een vordering op verweerder heeft, wanneer die vordering is ontstaan en of die vordering ingevolge artikel 3:307, eerste lid, van het BW is verjaard, uitsluitend bij de burgerlijke rechter een vordering kan worden ingesteld.
11. Nu de rechtbank niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bestaat geen aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 30 september 2009;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2009 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,-- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.D.G.J. Dop, in tegenwoordigheid van de griffier mr. drs. M.E. Zee.
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.