ECLI:NL:RBSGR:2010:BP2942

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
379697 KG ZA 10-1385
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op uitlevering naar Argentinië in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 december 2010 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die de Portugese nationaliteit heeft, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Argentinië. De Argentijnse autoriteiten hadden verzocht om de uitlevering van eiser wegens verdenking van het uitvoeren van ruim 14 kilogram cocaïne uit Argentinië. Eiser had eerder cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank die de uitlevering toelaatbaar had verklaard, maar de Hoge Raad verwierp dit beroep. De Minister van Veiligheid en Justitie had op basis van mensenrechtenrapportages en adviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken geconcludeerd dat er geen reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) na uitlevering.

Eiser vorderde in kort geding dat de uitlevering aan Argentinië zou worden verboden, stellende dat hij een reëel risico loopt op schending van zijn mensenrechten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister, ondanks de toelaatbaarheid van de uitlevering door de rechter, de verantwoordelijkheid heeft om te besluiten over de uitlevering. De rechter concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij specifiek in zijn geval het risico liep op een onmenselijke behandeling in Argentinië. De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de kosten van het geding, die op € 1.376,-- werden begroot.

De uitspraak benadrukt het vertrouwen dat moet worden gesteld in de naleving van internationale verdragen door landen als Argentinië, en dat het aan de opgeëiste persoon is om substantiële gronden aan te voeren voor een vrees voor schending van mensenrechten. De rechter concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de rechten van eiser in gevaar zouden komen na uitlevering, en dat de vordering om de uitlevering te verbieden niet kon worden gehonoreerd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 379697 / KG ZA 10-1385
Vonnis in kort geding van 16 december 2010
in de zaak van
[eiser],
verblijvende in uitleveringsdetentie in de penitentiaire inrichting te [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. M.G. Vos te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 8 december 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij nota van 13 juli 2009 hebben de Argentijnse autoriteiten aan gedaagde de uitlevering van eiser verzocht om hem te vervolgen wegens verdenking van uitvoer door eiser van ruim 14 kilogram cocaïne uit Argentinië. Eiser heeft de Portugese nationaliteit.
1.2. Bij uitspraak van 17 november 2009 heeft de rechtbank Middelburg de uitlevering van eiser toelaatbaar verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank Middelburg bij brief van
18 november 2009 de Minister van Justitie (hierna: de Minister) geadviseerd de verzochte uitlevering van eiser te effectueren en daarbij –zakelijk weergegeven– rekening te houden met de namens eiser overgelegde rapporten omtrent de detentiesituatie in Argentijnse gevangenissen.
1.3. Nadat eiser tegen voormelde uitspraak cassatie had ingesteld, heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 mei 2010 het beroep van eiser tegen de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de toelaatbaar geachte uitlevering verworpen.
1.4. Bij brief van 11 juni 2010 heeft de Minister aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) gevraagd kenbaar te maken of de door de advocaat van eiser in de rechterlijke procedure overgelegde mensenrechtenrapportages dwingen tot de conclusie dat eiser na uitlevering een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM (het verbod van foltering in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens), ofwel vanwege omstandigheden gelegen in zijn persoon, ofwel omdat detentie in Argentinië per definitie als voornoemde schending dient te worden aangemerkt of vanwege andere feiten of omstandigheden.
1.5. Bij advies van 28 juni 2010 heeft BZ gemotiveerd geantwoord dat, wanneer voor eiser dezelfde omstandigheden gaan gelden als die met de Argentijnse autoriteiten zijn overeengekomen voor Nederlandse gedetineerden, er geen sprake lijkt te zijn van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.
1.6. Bij brief van 29 juni 2010 heeft de Minister aan BZ gevraagd om de Argentijnse autoriteiten te verzoeken om een garantie dat voor eiser dezelfde omstandigheden gaan gelden als met de Argentijnse autoriteiten zijn overeengekomen voor Nederlandse gedetineerden.
1.7. BZ heeft voormeld verzoek bij nota van 8 juli 2010 ingediend bij de Argentijnse autoriteiten. Daarop heeft Argentinië de gevraagde reactie verstrekt.
1.8. Bij e-mail van 15 september 2010 heeft BZ aan een medewerker van het ministerie van Justitie onder meer bericht in de verkregen informatie vanuit Argentinië voldoende garanties te zien dat buitenlandse gevangenen een gelijke behandeling krijgen zodat deze informatie voldoende is om het eerder uitgebrachte advies onvoorwaardelijk te maken.
1.9. Bij beschikking van 23 september 2010 heeft de Minister beslist de uitlevering van eiser toe te staan.
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert – zakelijk weergegeven – te verbieden dat hij aan Argentinië zal worden uitgeleverd.
2.2. Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan.
Uitlevering is ontoelaatbaar omdat er sprake is van een flagrante schending van de aan eiser toekomende uit artikel 6 EVRM voortvloeiende rechten nu voorbijgegaan is aan een redelijke termijn waarbinnen vervolging tegen eiser dient te zijn ingesteld. Ook loopt eiser na uitlevering aan Argentinië een reëel risico te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM omdat de rechten van gedetineerden in de Argentijnse gevangenissen regelmatig worden geschonden.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De vraag is of gedaagde in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de uitlevering van eiser aan Argentinië toe te staan.
3.2. Voorop staat dat Argentinië partij is bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Ook is Argentinië partij bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Ingevolge vaste jurisprudentie brengt één en ander mee dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat Argentinië de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen.
3.3. Daarnaast is van belang dat de Minister, als orgaan van gedaagde, een eigen verantwoordelijkheid heeft om, ondanks toelaatbaarverklaring door de rechter, al dan niet tot uitlevering te besluiten. Een negatief besluit omtrent de uitlevering zou genomen kunnen worden indien aannemelijk moet worden geacht dat eiser door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van schending van artikel 3 EVRM. In dit verband heeft gedaagde echter terecht betoogd dat het aan de opgeëiste persoon is om substantiële gronden te stellen en aannemelijk te maken dat juist hij ten gevolge van de uitlevering het reële risico loopt op het ondergaan van een onmenselijke behandeling in Argentinië. Eiser heeft deze gronden niet gesteld en evenmin aannemelijk gemaakt dat er specifiek in zijn geval een vrees bestaat voor het ondergaan van een onmenselijke behandeling.
3.4. Uit een door gedaagde bij BZ ingewonnen advies over de situatie in Argentijnse gevangenissen kan worden geconcludeerd dat alle buitenlandse gedetineerden op dezelfde wijze worden bejegend en dat die bejegening tegemoet bedoelt te komen aan de specifieke behoeften en risico’s die voor deze groep gedetineerden gelden. Gedaagde heeft onweersproken aangevoerd dat daarbij sprake is van een nauw contact met de diplomatieke vertegenwoordigingen van de betreffende landen.
3.5. Uit het bovenoverwogene kan voorshands worden geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval daadwerkelijk vrees kan zijn voor schending van artikel 3 EVRM. Dit geldt eveneens voor eisers stelling dat uitlevering in strijd is met artikel 6 EVRM. Eiser heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er in de onderhavige zaak sprake is van overschrijding van een redelijke termijn.
3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eiser zal worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.376,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2010.
AB