ECLI:NL:RBSGR:2010:BP5326

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/31321
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eiseres tegen de minister voor Immigratie en Asiel inzake verblijfsvergunning en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Eritrea

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 10 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Eritrese vrouw, en de minister voor Immigratie en Asiel. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van asiel, die door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat eiseres bij terugkeer naar Eritrea geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende ambtsberichten en UNHCR-richtlijnen die wijzen op de slechte mensenrechtensituatie in Eritrea, met name voor vrouwen en dienstplichtigen. Eiseres had aangevoerd dat zij bij terugkeer geconfronteerd zou worden met de dienstplicht en dat dit zou leiden tot zware straffen, waaronder detentie en mogelijk foltering. De rechtbank concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat eiseres niet in de negatieve belangstelling van de Eritrese autoriteiten zou komen te staan, gezien haar achtergrond en de situatie in Eritrea. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/31321
V-nr: 271.839.4190
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1987, van Eritrese nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.D. Streef, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 2 november 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 28 augustus 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig T. Ogbamich, tolk in de Tigrinya taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Asielrelaas
Eiseres heeft het volgende relaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. De ouders van eiseres zijn (reeds voor haar geboorte) uit Eritrea naar Soedan gevlucht omdat zij lid zijn van de oppositie. Eiseres is geboren en getogen in Soedan en is van daaruit naar haar in Nederland woonachtige echtgenoot vertrokken. De echtgenoot van eiseres is – net als haar ouders – uit Eritrea gevlucht vanwege zijn oppositielidmaatschap en is erkend als vluchteling door United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR). Eiseres heeft de dienstplichtige leeftijd en zal bij terugkeer in Eritrea geconfronteerd worden met de dienstplicht.
Overwegingen
Standpunten partijen
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 vormen. Verweerder acht geloofwaardig dat de ouders en echtgenoot van eiseres oppositieleden zijn. Volgens verweerder is er geen sprake van prima facie vluchtelingschap op grond waarvan in een bijzonder geval gemotiveerd moet worden waarom geen refoulement zal dreigen bij een gedwongen terugkeer. De uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling)van 9 februari 2006 en van 4 november 2005 en de UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of Eritrean asylum seekers van april 2009 (hierna: de UNHCR Guidelines) waar eiseres in dat kader naar verwijst, zien op beleid dat inmiddels niet meer geldig is. In het meest recente ambtsbericht wordt ook geen specifieke melding meer gemaakt van de Malta deportees. Het is aan eiseres omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan zij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging dan wel schending van artikel 3 van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het enkele feit dat de ouders van eiseres en haar echtgenoot oppositielid zijn, brengt geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Dat eiseres niet in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat, volgt volgens verweerder uit het feit dat aan eiseres een paspoort en geboorteakte zijn verstrekt door de Eritrese ambassade in Soedan en dat eiseres daarmee zonder problemen is uitgereisd. Verder heeft eiseres de activiteiten van haar ouders niet geconcretiseerd. Dat eiseres bij terugkeer in Eritrea geconfronteerd zal worden met de dienstplicht omdat zij de dienstplichtige leeftijd heeft, is niet in geschil. Niet gebleken is echter dat eiseres als dienstweigeraar of als deserteur zal worden beschouwd en niet is gebleken dat het enkel moeten vervullen van de dienstplicht een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM meebrengt. Dat in beginsel iedereen die Eritrea illegaal uitreist een risico loopt, betekent niet dat dat in het geval van eiseres ook zo is, omdat eiseres Eritrea nimmer illegaal is uitgereisd. Dat in Eritrea veel geweldpleging jegens vrouwen en meisjes voorkomt, rechtvaardigt niet de conclusie dat dat ook in het geval van eiseres zo zal zijn. Volgens verweerder gaat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op omdat het beleid inmiddels is gewijzigd.
2. Eiseres heeft de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Uit het bestreden besluit wordt niet duidelijk op welke manier verweerder heeft getoetst. Verweerder heeft niet het realiteitsgehalte van hetgeen eiseres te vrezen heeft bij terugkeer getoetst, maar heeft slechts vastgesteld dat niet geloofwaardig is geacht dat eiseres in de bijzondere aandacht van de autoriteiten staat vanwege het feit dat haar ouders en echtgenoot oppositieleden zijn en haar echtgenoot erkend UNHCR vluchteling is. Er is wel degelijk sprake van een prima facie situatie. De situatie in Eritrea lijkt de afgelopen jaren te zijn verslechterd en het meest recente ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2009 vermeldt niet de reden van de detentie van de Malta deportees en ook niet of ze inmiddels zijn vrijgelaten. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een prima facie situatie en dat het aan verweerder was nader te motiveren waarom in haar geval geen sprake is van een refoulement risico naar een tweetal uitspraken van de Afdeling. Verder verwijst eiseres naar de UNHCR Guidelines ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake kan zijn van arrestatie zonder proces bij gedwongen terugkeer. De verwijzing van eiseres naar de landeninformatie en de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden (dat haar ouders en echtgenoot oppositielid zijn) zijn volgens eiseres voldoende om aan te nemen dat een reëel risico op refoulement bestaat en een hoge mate van individualisering kan niet van haar gevergd worden. Uit het ambtsbericht volgt bovendien dat het inlichtingennetwerk van Eritrea zeer actief is en goed op de hoogte is van oppositionele activiteiten en dat critici uit de diaspora een groot risico lopen te worden gearresteerd. Dat eiseres een paspoort heeft verkregen van de Eritrese ambassade in Khartoem doet daar niet aan af. Bovendien bevat het paspoort geen uitreisvisum. Verder brengt het vervullen van de dienstplicht alsmede het zich ontrekken daaraan (nu er geen alternatief mogelijk is) een situatie met zich die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Tot slot doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij verwijst daarbij naar een minuut in een andere zaak waarin wordt overwogen dat de blootstelling aan de dienstplicht en het illegaal uitreizen als voldoende wordt beschouwd om een 3 EVRM risico aan te nemen.
Wettelijk kader
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 - zoals dit ten tijde van het bestreden besluit luidde en voor zover hier van belang - kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Bespreking beroepsgronden
Toetsingskader
5.1. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft aangelegd. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 eiseres niet wordt tegengeworpen. Dit betekent dat verweerder het asielrelaas in beginsel geloofwaardig dient te achten als eiser op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én aannemelijk is én strookt met wat er over de algemene situatie over het land bekend is.
5.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder de feiten van het asielrelaas, namelijk het oppositielidmaatschap van haar ouders en echtgenoot, geloofwaardig acht. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat eiseres in de negatieve belangstelling van de Eritrese autoriteiten staat, zodat de daaraan ontleende vrees over wat haar bij terugkeer te wachten staat evenmin geloofwaardig wordt geacht. Verweerder heeft dit in het voornemen onder het kopje ‘de geloofwaardigheid van de verklaringen’ opgenomen.
5.3. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraken van onder meer 21 juli 2009 (LJN: BJ3621) en 17 februari 2010 (LJN: BL4556) heeft geoordeeld dat vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer te wachten staat, ontleend aan geloofwaardig geachte feiten, deel uitmaken van de vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag of de vrees voor schending jegens hem van artikel 3 van het EVRM. De beoordeling van deze vermoedens vindt niet langer plaats in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Van die beoordeling maakt verder deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
5.4. Verweerder heeft zich - in het kader van de geloofwaardigheidstoets - uitgelaten over het vermoeden van eiseres dat zij in de negatieve belangstelling staat van de Eritrese autoriteiten vanwege het oppositielidmaatschap van haar ouders en echtenoot. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat ten aanzien van dat vermoeden - hoewel dat dit onder het kopje ‘geloofwaardigheid’ is opgenomen - dezelfde toets is aangelegd als zou zijn aangelegd in het kader van de zwaarwegendheid en heeft verzocht om de rechtsgevolgen van het besluit om die reden in stand te laten. De rechtbank volgt verweerder hierin. Nu verweerder niet geloofwaardig (en daarmee dus ook niet plausibel) heeft geacht dat eiseres in de negatieve belangstelling staat, is verweerder terecht niet toegekomen aan de toets of het (niet plausibel geachte) vermoeden van eiseres voldoende zwaarwegend is voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Aan de orde is vervolgens de vraag of verweerder dit vermoeden terecht niet plausibel heeft geacht en of de rechtsgevolgen van het besluit om die reden in stand gelaten kunnen worden.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000
6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder eiseres op goede gronden een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 heeft geweigerd.
6.1. De rechtbank overweegt dat ingevolge het Vluchtelingenverdrag sprake is van vluchtelingschap indien een vreemdeling afkomstig is uit een land, waarin hij gegronde vrees heeft voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging of zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
6.2. Eiseres heeft in dat kader aangevoerd dat zij vanwege het oppositielidmaatschap van haar ouders en echtgenoot te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg daarvan in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Dat eiseres niet in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat, volgt volgens verweerder uit het feit dat aan eiseres een paspoort is verstrekt door de Eritrese ambassade in Soedan en dat eiseres daarmee zonder problemen is uitgereisd. Verder heeft eiseres de activiteiten van haar ouders niet geconcretiseerd. Eiseres heeft daartegen aangevoerd dat haar - bij de Eritrese ambassade in Khartoem verkregen - paspoort geen uitreisvisum bevat en heeft verwezen naar hetgeen daarover in het ambtsbericht is opgenomen.
6.3. De rechtbank overweegt dat in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2010, voor zover van belang, op pagina 37 vermeld is:
“Het paspoort van de Eritrese ambassade in Khartoem is gemakkelijk herkenbaar,
omdat er geen uitreisvisum in staat. Dit betekent dat men gesignaleerd staat en
mogelijk niet zonder risico met het verkregen paspoort terug kan keren naar
Eritrea.”
Gelet hierop is het niet onaannemelijk dat eiseres, juist omdat zij in Khartoem een paspoort heeft verkregen dat geen uitreisvisum bevat, bij een gedwongen terugkeer gesignaleerd staat. Daarbij komt dat het ambtsbericht op pagina 14 en 15 eveneens het volgende vermeldt:
“In Eritrea is een omvangrijk en goed functionerend inlichtingennetwerk. Informanten van de Eritrese veiligheidsdienst zijn in het hele land actief. (…) De nationale veiligheidsdienst is ook buiten Eritrea actief, in de omringende landen maar ook in Europa. Via dit netwerk zijn de Eritrese autoriteiten goed op de hoogte van oppositionele activiteiten in het buitenland.”
Gelet daarop is het evenmin onaannemelijk dat de Eritrese autoriteiten op de hoogte zijn van de omstandigheid dat de ouders van eiseres tot de oppositie behoren. In het licht van hetgeen verder in het ambtsbericht is vermeld op pagina 38, namelijk dat honderden personen om redenen van ‘nationale veiligheid’ vastzitten en dat het daarbij gaat om onder meer mensen die verweten wordt contacten te onderhouden met oppositiebewegingen in het buitenland,
heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij een gedwongen terugkeer in de negatieve belangstelling van de Eritrese autoriteiten zal komen te staan en vervolging te duchten heeft.
7. Verder heeft eiseres aangevoerd dat zij vanwege de confrontatie met de dienstplicht te vrezen heeft vanwege dienstweigering of desertie. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiseres beschouwd moet worden als een dienstweigeraar of deserteur.
7.1. In paragraaf C2/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is neergelegd in welke gevallen dienstweigering kan leiden tot vluchtelingschap. Het gaat hier om een aantal specifieke categorieën, vastgesteld op grond van het UNHCR Handbook en de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 12 april 1995 (AWB 94/12134) in de zaak Antikian, te weten:
a. zij die vanwege hun ras, religie, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groepering gegronde vrees hebben voor een discriminatoire of bovenmatige bestraffing;
b. zij die tot hun dienstweigering dan wel desertie zijn gekomen vanuit onoverkomelijke gewetensbezwaren of vanuit een diepgewortelde levensovertuiging en voor wie in het land van herkomst geen mogelijkheid bestaat een vervangende dienstplicht te vervullen;
c. zij die tot hun dienstweigering dan wel desertie zijn gekomen omdat zij niet betrokken wensen te raken bij een militair conflict dat door de internationale gemeenschap is veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of dat in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook indien zij tot desertie of dienstweigering hebben besloten, omdat zij gegronde vrees hebben in een conflict te worden ingezet tegen hun eigen volk of familie.
7.2. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom eiseres niet als dienstweigeraar kan worden aangemerkt. Niet in geschil is dat eiseres de dienstplichtige leeftijd heeft. Voor zover eiseres niet al vanwege het feit dat zij zich niet op haar 18e heeft gemeld in Eritrea ter vervulling van haar dienstplicht zal worden beschouwd als dienstweigeraar, heeft zij verklaard voornemens te zijn te weigeren de dienstplicht te vervullen. Gelet daarop heeft verweerder ten onrechte verzuimd te beoordelen of eiseres behoort tot één van de specifieke categorieën als genoemd in zijn beleid en ontbeert het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank ook op dit punt een deugdelijke motivering.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom hij eiseres een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 heeft geweigerd.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000
9. Volledigheidshalve zal de rechtbank eveneens de vraag beoordelen of verweerder eiseres op goede gronden een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft geweigerd.
9.1. Eiseres heeft in het kader daarvan allereerst aangevoerd dat zij vanwege de confrontatie met de dienstplicht te vrezen heeft voor een schending van artikel 3 van het EVRM. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiseres beschouwd moeten worden als een dienstweigeraar of deserteur en leidt het enkel moeten vervullen van de dienstplicht in Eritrea niet tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
9.2. Zoals hiervoor al is overwogen heeft verweerder niet gemotiveerd waarom eiseres niet kan worden aangemerkt als dienstweigeraar. In het ambtsbericht van september 2010 is over de dienstplicht op pagina 49 vermeld:
“Volgens de Wet op de Nationale Dienstplicht (National Service Proclamation, no.
82/1995) is in Eritrea elke man en vrouw in de leeftijd van 18 tot 50 jaar verplicht
de nationale dienstplicht (national service) te vervullen.
Formeel is de totale periode van de dienstplicht 18 maanden, maar in de praktijk
dienen de meeste dienstplichtigen over het algemeen veel langer dan die periode
(soms zelfs meer dan 10 jaar). De Eritrese autoriteiten rechtvaardigen het de facto
open einde van de nationale dienstplicht onder verwijzing naar het grensconflict
met Ethiopië (voortdurende ‘no-war-no-peace’ situatie).
Vrijstelling op grond van religieuze of principiële bezwaren is niet mogelijk. Ook bestaat er bij gewetensbezwaren geen mogelijkheid voor alternatieve dienstplichtvervulling.
In de praktijk worden dienstplichtontduikers, dienstweigeraars en deserteurs niet
berecht, ook niet door de militaire rechtbank. In plaats daarvan worden zij zonder
dat er een proces heeft plaatsgevonden bestraft. Straffen die worden opgelegd, zijn
onder meer gedwongen tewerkstelling (in mijnen, bij wegenbouw), lijfstraffen
en detentie, gevolgd door basistraining (bij dienstplichtontduikers en
dienstweigeraars) en actieve dienst. Dienstplichtontduikers en dienstweigeraars die
worden opgepakt, worden in de regel direct naar het militaire trainings- en
strafkamp Wi’a gestuurd, dat in een woestijnachtig, onherbergzaam gebied in de
buurt van Assab aan de Rode Zee kust ligt.
Ook zou sprake zijn van seksueel misbruik van vrouwelijke dienstplichtigen en vrouwelijke scholieren door instructeurs.”
9.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiseres bij het vervullen van de dienstplicht in Eritrea, dan wel het zich ontrekken daaraan geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de dienstplicht in Eritrea in feite een open eind heeft, vrouwen in militaire dienst te vrezen hebben voor seksueel misbruik en er geen alternatieven aanwezig zijn voor het vervullen van de dienstplicht en dat het weigeren om de dienstplicht te vervullen leidt tot zware straffen zonder proces.
10.1. Daarbij heeft eiseres een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en heeft in dat kader verwezen naar de in het geding gebrachte minuut van 13 mei 2009. Daarin is, voor zover van belang, vermeld:
“Toelichting: Het is aannemelijk dat (-) bij een uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. Hierbij is van belang dat uit het AAB blijkt dat iedere burger in de leeftijd van 18 tot 50 in militaire dienst moet.
(-) is 22 jaar oud. Hij loopt met een vertrek/uitzetting naar Eritrea dan ook het risico geronseld of opgeroepen te worden voor militaire dienst. Uit het ABB blijkt dat in de praktijk dienstplichtontduikers, dienstweigeraars en deserteurs niet worden berecht, ook niet door de militaire rechtbank. In plaats daarvan worden zij zonder proces bestraft. (…)
Het is gezien het vorenstaande (leeftijd van (-) en dienstplicht) aannemelijk dat (-) i.g.v. een vertrek/uitzetting naar Eritrea in de negatieve aandacht van de autoriteiten komt te staan. Hierbij wordt bovendien meegewogen dat (-) bij een vertrek/uitzetting naar Eritrea niet zal kunnen aantonen dat hij Eritrea niet illegaal is uitgereisd, aangezien hij immers nimmer in Eritrea is geweest (uit het AAB en de WBV Eritrea blijkt dat in de praktijk op het illegaal uitreizen uit Eritrea een gevangenisstraf en/of boete staat, dat in beginsel iedereen die Eritrea illegaal uitreist een risico loopt, en dat bepaalde groepen (waaronder dienstplichtontduikers) een verhoogd risico lopen). (…)
Conclusie: (-) loopt gezien het vorenstaande bij een uitzetting naar Eritrea het reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.”
10.2. De rechtbank overweegt dat het gelijkheidsbeginsel inhoudt dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres - net als de vreemdeling waarop de minuut betrekking heeft - bij een gedwongen terugkeer zal worden geconfronteerd met de dienstplicht nu zij de dienstplichtige leeftijd heeft. Het betoog van verweerder dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als dienstweigeraar zal worden aangemerkt treft geen doel nu volgens de minuut alleen het hebben van de dienstplichtige leeftijd al voldoende is om in de negatieve belangstelling te komen staan. Bovendien is niet in geschil dat eiseres net als deze vreemdeling nimmer in Eritrea is geweest en dus niet kan aantonen dat zij Eritrea niet illegaal is uitgereisd. Verder stelt de rechtbank vast dat - anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld – het beleid niet na het uitbrengen van de minuut is gewijzigd. Het beleid met betrekking tot Eritrea in hoofdstuk C24 van de Vc 2000 is immers op 17 september 2008 is gewijzigd (WBV 2008/23). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook onvoldoende onderbouwd dat geen sprake is van gelijke gevallen.
11. Tot slot staat de vraag ter beoordeling of de veiligheidssituatie in Eritrea niet dusdanig is dat elke gedwongen uitzetting, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de asielzoeker, een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert.
11.1. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een prima facie situatie naast de hiervoor genoemde bronnen ook verwezen naar onder meer een uitspraak van de Afdeling van 4 november 2005 (LJN: AU5888) waarin - voor zover van belang - het volgende is overwogen:
“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 mei 2005 in zaak no. 200501106/1, JV 2005/267), is uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Eritrea van mei 2004 niet duidelijk, waarom de vanuit Malta verwijderde Eritreërs zijn gearresteerd en gedetineerd. Nu het ambtsbericht van 2005 omtrent die groep louter informatie bevat die gelijkluidend is aan de informatie die was vervat in voormeld ambtsbericht van 2004 en de in het ambtsbericht van 2005 opgenomen informatie omtrent de door Libië verwijderde Eritreërs voorts geen verdere opheldering verschaft omtrent de redenen voor de arrestaties en detenties, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de minister onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugzending naar Eritrea een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.”
11.2. Volgens verweerder is het beleid ten aanzien van het gedwongen terugkeer (ten opzichte van WBV 2006/29) gewijzigd en is gedwongen terugkeer op zichzelf onvoldoende om bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM te krijgen.
11.3. In WBV 2006/29 was - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“Bij uitspraak van 4 november 2005 heeft de ABRS uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister tegen een Eritrese vreemdelinge. Deze vreemdelinge stelde bij terugkeer naar Eritrea door de autoriteiten aldaar te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, omdat er aanwijzingen zijn dat vanuit Malta (oktober 2002) en Libië (juli en augustus 2004) verwijderde Eritreeërs bij aankomst in Eritrea door de autoriteiten zijn gedetineerd en sindsdien vastzitten. De ABRS heeft geoordeeld dat uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa van februari 2005 niet blijkt waarom de vanuit Malta en Libië verwijderde Eritreërs zijn gearresteerd en gedetineerd. Derhalve kan volgens de ABRS niet worden volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht om de asielaanvraag met een beroep op artikel 3 EVRM af te wijzen. Het algemene ambtsbericht van 29 maart 2006 bevat op dit punt geen andere informatie dan het ambtsbericht waar de ABRS in de uitspraak naar verwijst. Dat wil zeggen dat de motieven om de uit Malta en Libië teruggekeerde Eritreërs bij terugkomst te detineren en tot op heden vast te houden, niet zijn geëxpliciteerd. Indien een Eritrese asielzoeker stelt bij terugkeer naar Eritrea een risico te lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, kan niet worden volstaan met een enkele verwijzing naar het ambtsbericht om dit beroep op artikel 3 van het EVRM af te wijzen. Gezien de omstandigheid de uitspraak van de ABRS en de omstandigheid dat ook het huidige ambtsbericht geen inzicht verschaft in redenen voor detentie van de uit Malta en Libië teruggekeerde Eritreërs, zal in elk individueel geval goed gemotiveerd dienen te worden waarom terugzending geen schending van artikel 3 EVRM betekent.
11.4. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom het beleid ten aanzien van gedwongen terugkeer gewijzigd is. De toelichting bij
WBV 2008/23, waarbij dit beleid is gewijzigd, vermeldt dit niet. Geen van de na 29 maart 2006 door de minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Eritrea uitgebrachte ambtsberichten verschaft inzicht in de redenen voor arrestatie en detentie van de uit Malta en Libië teruggekeerde Eritreërs.
11.5 Ten aanzien van gedwongen terugkeer is in het meest recente ambtsbericht van september 2010, voor zover van belang, op pagina 58 het volgende vermeld:
“Bij gedwongen terugkeer naar Eritrea loopt men kans op gevangenschap (voor onbepaalde tijd), mishandeling en foltering (soms de dood tot gevolg hebbend). (…)
Soms vindt ook in een aantal Europese landen, waaronder Duitsland, Italië, Malta, het Verenigd Koninkrijk en Zweden, gedwongen uitzetting van afgewezen en uitgeprocedeerde Eritrese asielzoekers plaats, ondanks de aanbeveling van UNHCR om er vanaf te zien. Naar verluidt zouden zij na aankomst in Eritrea zijn gedetineerd, mogelijk vanwege dienstplichtontduiking en het vragen van asiel in betrokken landen.”
11.6. In de UNHCR Guidelines is verder, voor zover van belang, over gedwongen terugkeer vermeld:
“Eritreans who are forcibly returned may, according to several reports, face arrest without charge, detention, ill-treatment, torture or sometimes death at the hands of the authorities. They are reportedly held incommunicado, in over-crowded and unhygienic conditions, with little access to medical care, sometimes for extended periods of time. According to credible sources, 1,200 persons were forcibly returned from Egypt to Eritrea in June 2008, where the majority was detained in military facilities. UNHCR is aware of at least two Eritrean asylum-seekers who have arrived in Sudan having escaped from detention following deportation from Egypt in June 2008. Eritreans forcibly returned from Malta in 2002 and Libya in 2004 were arrested on arrival in Eritrea and tortured. The returnees were sent to two prisons on Dahlak Island and on the Red Sea coast, where most are still believed to be held incommunicado. There are also unconfirmed reports that some of those returned from Malta were killed. In another case, a rejected asylum-seeker was detained by the Eritrean authorities upon her forcible return from the United Kingdom. On 14 May 2008, German immigration authorities forcibly returned two rejected asylum-seekers to Eritrea. They were reportedly detained at Asmara airport upon arrival and are being held incommunicado, and believed to be at risk of torture or other ill-treatment.(…).
For some Eritreans, being outside the country may be sufficient cause on return to be subjected to scrutiny, reprisals and harsh treatment. Individuals may be suspected of having sought asylum, participating in diaspora-based opposition meetings or otherwise posing a (real or perceived) threat to the Government, particularly where they have exited the country illegally.(…)
In light of the above, UNHCR urges States to exercise caution when considering the return of individuals not found to be refugees under the criteria of the 1951 and/or OAU Conventions following a determination of their claims in fair and efficient refugee status determination procedures, including the right of appeal.”
11.7. Ook uit het meest recente ambtsbericht blijkt dus niet wat de redenen waren voor de arrestatie en detentie van de uit Malta en Libië gedwongen teruggekeerde Eritreërs. Nu dit samen met de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2005 de aanleiding was voor het voeren van het hiervoor in rechtsoverweging 11.3 weergegeven beleid, is niet duidelijk waarom dit beleid is gewijzigd. Uit zowel het ambtsbericht als de UNHCR Guidelines blijkt bovendien dat na 2004 nog gedwongen uit Egypte en Duitsland naar Eritrea teruggekeerde vreemdelingen zijn gedetineerd zonder dat duidelijk is wat daarvoor de redenen waren. In het ambtsbericht is slechts vermeld wat mogelijk de redenen waren, namelijk dienstplichtontduiking en het indienen van een asielverzoek in het land waaruit werd teruggekeerd.
11.8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het licht van de ingebrachte stukken (het ambtsbericht van september 2010, de UNHRC Guidelines en de uitspraken van de Afdeling) en alle op eiseres betrekking hebbende persoonlijke omstandigheden onvoldoende daadkrachtig heeft gemotiveerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij een gedwongen terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarbij heeft zij betrokken dat uit het ambtsbericht van september 2010 (pagina 39 en 40) blijkt dat gevangenen verblijven in overvolle, soms ondergrondse cellen met nauwelijks daglicht, weinig voedsel, geen schoon drinkwater, slechte hygiëne en vrijwel geen medische voorzieningen en dat geregeld mensen in detentie overlijden als gevolg van de slechte omstandigheden. Ook heeft zij daarbij betrokken dat uit het ambtsbericht (pagina 40) blijkt dat er vele berichten zijn van mishandeling en foltering van gevangenen.
12. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
13. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--), wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/31321
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen aan eiser;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen – van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2010.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: MW
Coll.:
D:
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.