ECLI:NL:RBSGR:2010:BP5534

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/647643-10
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingskwesties in verband met ne bis in idem-beginsel en disciplinaire straffen in penitentiaire inrichting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 september 2010, staat de verdachte terecht voor (een poging tot) zware mishandeling en bedreiging van een medegedetineerde. De verdachte had eerder een disciplinaire straf van 14 dagen opsluiting in een cel opgelegd gekregen door de directeur van de Penitentiaire Inrichting wegens mishandeling van dezelfde medegedetineerde. De raadsman van de verdachte voerde een preliminair verweer aan, stellende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard op grond van het ne bis in idem-beginsel, dat inhoudt dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden vervolgd. De rechtbank verwierp dit verweer, verwijzend naar een arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011, waarin de criteria voor het begrip 'hetzelfde feit' zijn verduidelijkt. De rechtbank oordeelde dat de disciplinaire bestraffing en de strafrechtelijke vervolging wezenlijk van elkaar verschillen, zowel in juridische aard als in de strafmaxima. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van 'hetzelfde feit' en dat het ne bis in idem-beginsel niet was geschonden. De zaak werd verder behandeld met inachtneming van de onderzoekswensen van de verdediging, waarbij getuigen werden opgeroepen en aanvullende processtukken werden opgevraagd. De rechtbank schorste het onderzoek voor onbepaalde tijd en droeg de officier van justitie op om aanvullende informatie te verstrekken over camerabeelden in de celgang.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/647643-10
Proces-verbaal terechtzitting
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van bovengenoemde rechtbank op 16 februari 2011.
Tegenwoordig:
mrs M. van Paridon, voorzitter,
M. van Loenhoud en S.M. Krans, rechters,
mr. N.J.P. Coenen, officier van justitie en
mr. J.M.N. Schrover, griffier.
De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting [PI 1],
is niet verschenen. Verdachte heeft met zijn verklaring van 16 februari 2011 afstand gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam.
De voorzitter deelt mede dat de rechtbank vandaag in dezelfde samenstelling zitting houdt als op de terechtzitting van 12 januari 2011, toen het onderzoek van de zaak werd geschorst. De rechtbank hervat het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin het zich op het tijdstip van die schorsing bevond.
Deze strafzaak wordt gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (parketnummer 09/647642-10).
De voorzitter deelt mede dat de griffier namens de rechtbank op 10 februari 2011 een e-mail heeft gestuurd aan de officier van justitie en de raadsman. In die e-mail wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011, LJN BM9102, en wordt de verdediging de gelegenheid geboden daarop te reageren.
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een e-mail d.d. 14 februari 2011 van de raadsman, inhoudende de mededeling dat de raadsman persisteert bij het ter terechtzitting van 12 januari 2011 gevoerde preliminaire verweer.
De officier van justitie deelt mede dat zij geen opmerkingen heeft.
De rechtbank trekt zich terug in raadkamer voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter de beslissing van de rechtbank mede op het door de raadsman gevoerde preliminaire verweer, kort gezegd inhoudende dat het openbaar ministerie wegens strijd met het ne bis in idem-beginsel niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank stelt vast dat de directeur van de Penitentiaire Inrichting [PI 2] (hierna: de directeur) op 10 maart 2010 op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw) aan verdachte de disciplinaire straf van 14 dagen opsluiting in een strafcel heeft opgelegd. Aan deze straf heeft de directeur ten grondslag gelegd dat verdachte zich op 7 maart 2010 in voornoemde Penitentiaire Inrichting heeft schuldig gemaakt aan het mishandelen van een medegedetineerde. De tegen deze straf ingediende klacht is bij uitspraak d.d. 28 juni 2010 van de beklagcommissie ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep is ingetrokken.
In de thans aan de orde zijnde strafzaak komt de verdenking er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich op 7 maart 2010 in de Penitentiaire Inrichting [PI 2] heeft schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van een medegedetineerde en/of mishandeling van die medegedetineerde en/of een bedreiging van die medegedetineerde met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling.
Met betrekking tot de vraag of de door de directeur opgelegde (onherroepelijke) disciplinaire straf gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de thans aan de orde zijnde strafzaak, of het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens strijd met het ne bis in idem beginsel, overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag van Lissabon, Pb EU 2010/C83/01, luidt:
"De Unie erkent de rechten, vrijheden, en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, zoals aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde waarde als de Verdragen heeft ."
Artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie luidt als volgt:
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."
Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM" (PbEG 2007, C303/31).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft artikel 50 van het Handvest derhalve rechtstreekse werking.
Artikel 4, eerste lid, van het - niet door Nederland geratificeerde - Zevende Protocol bij het EVRM luidt (in de Nederlandse vertaling) als volgt:
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat."
Het EHRM heeft in zijn uitspraak van 10 februari 2009, appl.no. 14939/03, NJ 2010, 36, (Zolotukhin tegen Rusland) met betrekking tot genoemd artikel 4, eerste lid, onder meer als volgt overwogen:
"70. The body of case-law that has been accumulated throughout the history of application of Article 4 of Protocol No. 7 by the Court demonstrates the existence of several approaches to the question whether the offences for which an applicant was prosecuted were the same.
(...)
78. The Court considers that the existence of a variety of approaches to ascertaining whether the offence for which an applicant has been prosecuted is indeed the same as the one of which he or she was already finally convicted or acquitted engenders legal uncertainty incompatible with a fundamental right, namely the right not to be prosecuted twice for the same offence. It is against this background that the Court is now called upon to provide a harmonised interpretation of the notion of the "same offence" - the idem element of the non bis in idem principle - for the purposes of Article 4 of Protocol No. 7. While it is in the interests of legal certainty, foreseeability and equality before the law that the Court should not depart, without good reason, from precedents laid down in previous cases, a failure by the Court to maintain a dynamic and evolutive approach would risk rendering it a bar to reform or improvement (see Vilho Eskelinen and Others v. Finland [GC], no. 63235/00, § 56, ECHR 2007 (...).
(...)
80. The Court considers that the use of the word "offence" in the text of Article 4 of Protocol No. 7 cannot justify adhering to a more restrictive approach. It reiterates that the Convention must be interpreted and applied in a manner which renders its rights practical and effective, not theoretical and illusory. (...)
81. The Court further notes that the approach which emphasises the legal characterisation of the two offences is too restrictive on the rights of the individual, for if the Court limits itself to finding that the person was prosecuted for offences having a different legal classification it risks undermining the guarantee enshrined in Article 4 of Protocol No. 7 rather than rendering it practical and effective as required by the Convention (...).
82. Accordingly, the Court takes the view that Article 4 of Protocol No. 7 must be understood as prohibiting the prosecution or trial of a second "offence" in so far as it arises from identical facts or facts which are substantially the same."
De Hoge Raad heeft recentelijk in haar arrest van 1 februari 2011, LJN BM9102, de maatstaf voor toepassing van art 68 Sr en art 313 SV over “hetzelfde feit” nader verduidelijkt. Mede onder verwijzing naar genoemd arrest van het EHRM en voorts onder verwijzing naar onder meer artikel 54 Uitvoeringsovereenkomst van Schengen (SUO) en het arrest d.d. 9 maart 2006 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Van Esbroeck, C-436/04) heeft de Hoge Raad in genoemd arrest van 1 februari 2011 in r.o. 2.8 overwogen dat van de Nederlandse maatstaf niet kan worden gezegd dat deze teveel nadruk legt op de toetsing van juridische elementen (vgl. r.o. 81 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van het EHRM), terwijl deze maatstaf voldoende ruimte laat aan wat wel wordt aangeduid als de feitelijke component. Voorts heeft de Hoge Raad in die rechtsoverweging overwogen dat de criteria die in de Europese rechtspraak worden gehanteerd, ("onlosmakelijk met elkaar verbonden" onderscheidenlijk "facts which are substantially the same"), niet als louter feitelijk kunnen worden aangemerkt en dat in de Nederlandse rechtspraak op goede gronden afstand is genomen van een louter feitelijk criterium omdat het aanleggen van zo'n maatstaf kan leiden tot onaanvaardbare uitkomsten (vgl. bijv. HR 27 juni 1932, NJ 1932, p. 1659 e.v.).
Uit r.o. 2.9.1 van genoemd arrest begrijpt de rechtbank dat naar het oordeel van de Hoge Raad bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit” de juridische aard van de feiten en de gedraging van de verdachte als relevante vergelijkingsfactoren dienen te worden betrokken. Gelet hierop zal de rechtbank bij beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag deze vergelijkingsfactoren hanteren.
De directeur heeft de disciplinaire straf gegrond op mishandeling. Thans wordt ook vervolgd voor bedreiging ex artikel 285 Sr. Toch is de rechtbank wat betreft de gedraging van verdachte van oordeel dat, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedraging als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder deze is verricht, het dezelfde gedraging is waarvoor de directeur een disciplinaire straf heeft opgelegd en het openbaar ministerie verdachte thans wil vervolgen.
Met betrekking tot de juridische aard van de feiten heeft de Hoge Raad in meergenoemd arrest in r.o. 2.9.1 aangegeven dat de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang kan zijn, in het bijzonder wat betreft de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken en de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld.
De rechtbank overweegt dat disciplinaire straffen gelet op artikel 50, eerste lid, van de Pbw slechts kunnen worden opgelegd wanneer zich een feit heeft voorgedaan dat onverenigbaar is met de orde of de veiligheid in de inrichting danwel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. De bestraffing dient slechts de normbevestiging van de intern in de inrichting geldende (huis)regels en niet zozeer de regels die in het algemeen in de samenleving gelden. Daarin ligt naar het oordeel van de rechtbank een groot verschil met een strafrechtelijke vervolging.
Voorts bestaat er een groot verschil in de strafmaxima. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Pbw kan de directeur wegens het begaan van feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw de navolgende disciplinaire straffen opleggen:
- opsluiting in een strafcel dan wel een andere verblijfsruimte voor ten hoogste twee weken;
- ontzegging van bezoek voor ten hoogste vier weken, indien het feit plaatsvond in verband met bezoek van die persoon of personen;
- uitsluiting van deelname aan een of meer bepaalde activiteiten voor ten hoogste twee weken;
- weigering, intrekking of beperking van het eerstvolgende verlof;
- geldboete tot een bedrag van ten hoogste tweemaal het in de inrichting of afdeling geldende weekloon.
Bij bewezenverklaring van (een deel van) het thans door het openbaar ministerie aan verdachte ten laste gelegde kan een jarenlange gevangenisstraf worden opgelegd.
Op grond van het evenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake is van “hetzelfde feit”. Dit betekent dat het (in artikel 50 van het Handvest neergelegde) ne bis in idem-beginsel niet is geschonden, zodat het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De verdediging heeft voorts, met een beroep op HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman), aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu uit de stukken van de onderhavige strafzaak aanvankelijk niet bleek dat de directeur aan verdachte een disciplinaire straf had opgelegd, terwijl deze omstandigheid relevant is voor het voormelde preliminaire verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de door de raadsman genoemde omstandigheid geen schending van beginselen van een behoorlijke procesorde op. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie bewust, ter frustratie van de belangen van de verdediging, de door de directeur opgelegde disciplinaire straf niet aan het dossier heeft toegevoegd. Bovendien heeft de verdediging in volle omvang het voormelde preliminaire verweer kunnen voeren. Dat daartoe niet door het openbaar ministerie maar door de raadsman van verdachte stukken aan het dossier zijn toegevoegd, doet daaraan niet af. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
De officier van justitie draagt de zaak voor.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman ter terechtzitting van 12 januari 2011 onderzoekswensen kenbaar heeft gemaakt.
De raadsman persisteert bij zijn onderzoekswensen.
De raadsman deelt mede dat de officier van justitie het stuk “melding bijzonder voorval” slechts heeft verstrekt aan de raadsman van de medeverdachte, mr. C.W.J. Faber. De raadsman verzoekt de officier van justitie dit stuk ook aan hem te verstrekken, nu dit ook relevant is voor de strafzaak tegen verdachte.
De officier van justitie zegt toe dat zij het stuk “melding bijzonder voorval” aan de raadsman zal verstrekken.
De voorzitter deelt mede dat de rechtbank het verzoek tot terugverwijzing naar de rechter-commissaris toewijst opdat [A], [B], [C], [D] en [E] als getuigen worden gehoord.
De rechtbank wijst het verzoek toe tot het opmaken van een aanvullend proces-verbaal over de aanwezigheid van camera’s in de celgang en tot het horen van het afdelingshoofd [afdelingshoofd] daaromtrent. Indien blijkt dat daar camera’s hangen, dient de officier van justitie de camerabeelden te verstrekken aan de rechtbank en de raadsman.
De rechtbank, gehoord de officier van justitie alsmede de raadsman, schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd, en:
* beveelt de oproeping van de verdachte, tegen het tijdstip van een nader te bepalen terechtzitting;
* beveelt de kennisgeving aan de raadsman van de verdachte van het tijdstip van die nader te bepalen terechtzitting;
* beveelt de oproeping van de benadeelde partij [benadeelde partij], tegen het tijdstip van die nader te bepalen terechtzitting;
* stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage voor het horen van de getuigen:
o [A], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], domicilie kiezende te [adres];
o [B], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], domicilie kiezende te [adres];
o [C], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], domicilie kiezende te [adres];
o [D], domicilie kiezende te [adres];
o [E], domicilie kiezende te [adres];
o [afdelingshoofd], afdelingshoofd in de P.I. [PI 2];
o Directeur van de P.I. [PI 2];
* verstaat dat de officier van justitie een aanvullend proces-verbaal laat opmaken over de aanwezigheid van camera’s in de celgang en - indien blijkt dat daar camera’s hangen - dat de officier van justitie de camerabeelden verstrekt aan de rechtbank en de raadsman.
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.