Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1981, van Irakese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.J. Eizenga, advocaat te Utrecht,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. I.M. Agtersloot, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij uitspraak van 28 april 2010 heeft deze rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Bij besluit van 30 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 juni 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 6 september 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Osman, tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. De vader van eiser had een winkel waar camera’s, printers en dergelijke werden verkocht. Het Amerikaanse leger plaatste soms bestellingen. De vader van eiser is op 25 december 2005 door de Mujaheddin gedood. In oktober 2007 is eiser beschoten vanuit een auto door de Nationale Garde. Bovendien is eiser bedreigd door de Mujaheddin. Verder stelt eiser dat zijn zuster is ontvoerd en ook na het betalen van losgeld niet is teruggekeerd. De jongere broer van eiser is omgekomen bij een explosie. Eiser vreest dat hij bij terugkeer naar Irak gedood zal worden.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw.
2.1. Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de overlijdensakte van de vader en de politieverklaring niet als echt heeft aangemerkt. De moeder had een duplicaat van de overlijdensakte gevraagd. De documenten corresponderen. In beroep legt eiser voorts nog over een brief van het ziekenhuis betreffende het overlijden van de vader van eiser, een brief van de politie betreffende het overlijden van de vader van eiser en een verklaring betreffende de beschieting van de auto met vertalingen.
2.2 Verweerder heeft in het voornemen aangegeven dat de overlijdensakte van de vader en de verklaring van de politie op echtheid zijn onderzocht door het Bureau Documenten. Uit dit onderzoek blijkt dat de overlijdensakte mogelijk echt is, maar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet is opgesteld en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. Bovendien is de op de achterzijde van het documenten aangebrachte legalisatie uit naam van het Irakese ministerie van Buitenlandse Zaken valt. Dit document komt niet de waarde toe die eiser zou willen, te meer waar in de politieverklaring staat dat de politie op 23 december2005 om 6 uur ’s ochtends een lichaam ontdekte van een gedood persoon en dat het lichaam aan de familie is overgedragen. Eiser heeft echter verklaard dat zijn vader na de aanslag van 23 december 2005 nog twee dagen in het ziekenhuis heeft gelegen en op 25 december 2005 is bezweken aan zijn verwondingen.
In het bestreden besluit stelt verweerder dat het door eiser als bijlage 4 bij de brief van 5 maart 2009 overgelegde document een andere overlijdensakte is dan de akte die is overgelegd als origineel. Vervolgens is nog een derde overlijdensakte overgelegd met een ander nummer dan de twee eerdere. Ook dit is onderzocht. Ook uit dit onderzoek blijkt dat de akte mogelijk echt is maar niet door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven. De opmaak van de drie overlijdensaktes verschilt. Van een duplicaat is geen sprake nu de aktes een ander nummer en een andere opmaak hebben. De nieuwe documenten veranderen niet het standpunt van verweerder dat het origineel mogelijk echt is maar niet is opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde instantie en dat de legalisatiestempel vals is.
Met betrekking tot de politieverklaring stelt eiser nu dat de inhoud niet helemaal juist is. Dit heeft eiser echter niet meteen aangegeven toen hij de verklaring overlegde. De politieverklaring stemt niet overeen met de overlijdensakte. Uit de politieverklaring met betrekking tot de beschieting blijkt niet dat de beschieting plaatsvond door de nationale Garde. Uit onderzoek blijkt dat ook deze verklaring vermoedelijk niet door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven.
2.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat er gerede twijfel bestaat aan de inhoud van de overgelegde overlijdensaktes en politieverklaringen en aan de vraag of deze door de daartoe bevoegde instanties zijn afgegeven. Vooral de tweede politieverklaring, die verklaart dat de eerste politieverklaring juist is, terwijl de data waarop de vader is overlijden volgens de eerste politieverklaring 23 december 2005 is en volgens de tweede politieverklaring 25 december 2005 is, roept twijfel op over de echtheid van die verklaringen. Deze beroepsgrond van eiser slaagt mitsdien niet.
3.1 Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de verklaringen van eiser niet geloofwaardig heeft bevonden. Eiser heeft immers allerlei documenten overgelegd ter staving van zijn asielrelaas, waaronder een verklaring overgelegd over de beschieting van zijn auto.
3.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het relaas van eiser voor wat betreft de dood van de vader en de beschieting van de auto positieve overtuigingskracht ontbeert en niet geloofwaardig wordt geacht. Er is twijfel aan de juistheid van de drie overlijdensakten en de politieverklaringen, gelet op de tegenstrijdigheden. De beschieting van de auto op zichzelf wordt geloofwaardig geacht, maar de verklaring dat dit gebeurde door de Nationale Garde is niet aannemelijk. Eiser had niet eerder problemen met de Nationale Garde en weet niet waarom hij is beschoten door hen.
3.3 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het relaas in zoverre positieve overtuigingskracht ontbeert, gelet op de twijfel aan de overgelegde akten en verklaringen en de vaagheden in het relaas van eiser over de geschetste gebeurtenissen. In beroep is voorts niet betwist dat de overige omstandigheden, te weten de bedreigingen door de Muhjaheddin, de ontvoering van zijn zus, de dood van zijn broertje door een explosie en de plundering van de winkel geen aanleiding voor eiser waren om het land te verlaten. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1 Eiser doet een beroep voorts dat de veiligheidssituatie in Irak zodanig verslechterd is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Dit blijkt uit stukken van de UNHCR, The Guardian, de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland over de veiligheidssituatie in Irak, een artikel van IRIN News, een persbericht van de NOS, bijna 400.000 Wikileaks documenten, de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 12 oktober 2010, de brief van Böhler advocaten aan het EHRM van 10 november 2010, de brief van het EHRM van 22 oktober 2010, de brief van het EHRM van 23 november 2010 en de brief van Vluchtelingenwerk van 9 november 2010. `
4.2 Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de inhoud van de brieven van UNHCR van 8 juni 2010, Vluchtelingenwerk Nederland van 4 juni 2010 en Amnesty International van 13 mei 2010 over de gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde Irakezen geen aanleiding is om te oordelen dat de aard en intensiteit van het geweld in Irak dusdanig zijn dat hij bij terugkeer naar dit land louter door zijn aanwezigheid een reëel risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Weliswaar is de gewelds- en mensenrechtensituatie in (delen van) Irak al vele jaren zorgwekkend, maar tegelijkertijd laten deze rapporten ook zien dat de verbeteringen in de veiligheidssituatie ten opzicht van 2006 en 2007 zich voortzetten. In het verweerschrift heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 april 2010. Op 29 oktober 2010 heeft Nederland het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) de gevraagde informatie gegeven over de terugkeer naar Irak met verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2010 over de veiligheidssituatie in Irak. De Minister heeft in het ambtsbericht geen aanleiding gezien om het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Irak te wijzigen. Een individuele beoordeling blijft het uitgangspunt. De veiligheidssituatie in Irak is niet dusdanig dat elke uitzetting naar Irak, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de asielzoeker, een schending van artikel 3 EVRM of een van de andere verdragen zou opleveren. Uit de uitspraken van het EHRM volgt dat het EHRM een zondanige benadering alleen zou volgen in de meest extreme gevallen van algemeen geweld. Zie het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 inzake N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk. In het ambtsbericht van oktober 2010 wordt ook een (licht) positieve ontwikkeling in de veiligheidssituatie waargenomen, en dat op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar afwisselen. Het EHRM heeft nog geen uitspraak gedaan waaruit blijkt dat het arrest F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 aan juridische relevantie heeft ingeboet. Na de brief van Nederland aan het EHRM van 29 oktober 2010 heeft het EHRM geen aanleiding gezien om verzoeken tot interim measures van personen die terug moeten naar Irak in zijn algemeenheid toe te kennen. De brief vormt dan ook geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen. De Tweede Kamer is bij brief van 30 november 2010 over het standpunt van de Minister geïnformeerd. Verweerder handhaaft dus het standpunt dat van een uitzonderlijke situatie in Irak, en Bagdad geen sprake is.
4.3 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de veiligheidssituatie in Irak zorgelijk is, maar dat van een uitzonderlijke situatie in Irak in het algemeen en Bagdad in het bijzonder geen sprake is. Onder meer kan dit worden afgeleid uit het achterwege laten door het EHRM van het in zijn algemeenheid toekennen van interim measures van personen die moeten terugkeren naar Irak. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen grond voor een veroordeling in de proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van
M.R. van Kerkwijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2010.
Conc.: YdV
Coll.: MvK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.