vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 335508 / HA ZA 09-1311
[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiser,
advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Staat genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 maart 2009, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 5 augustus 2009 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 januari 2010.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is het op [geboortedatum] 1989 geboren kind van [A] en [B]. Bij [eiser] is op achtjarige leeftijd de diagnose PDD-NOS vastgesteld, een stoornis in het autistisch spectrum. Met name vanaf zijn vijftiende levensjaar is bij [eiser] sprake van ernstige gedragsproblemen. Deze gedragsproblemen hebben er onder meer toe geleid dat [eiser] op 12 oktober 2005 een taakstraf en een voorwaardelijke jeugddetentie van twee maanden met een proeftijd van twee jaar opgelegd heeft gekregen wegens winkeldiefstal, vernieling, joyriding en diefstal van een mobiele telefoon, waarbij als bijzondere voorwaarde is gesteld dat hij zich diende te houden aan de voorschriften en aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg te Groningen (hierna: “BJZ”).
2.2. Bij beschikking 30 november 2005 van de kinderrechter te Groningen is [eiser] op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Groningen met ingang van 30 november 2005 voorlopig onder toezicht geplaatst van BJZ voor de duur van drie maanden. Hieraan lag ten grondslag dat hij thuis niet meer te handhaven was en vrijwillige hulpverlening niet langer toereikend bleek. Bij diezelfde beschikking heeft de kinderrechter machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing van [eiser] in een justitiële jeugdinrichting met ingang van 30 november 2005. Daarbij is bepaald dat de machtiging definitief zal worden zodra een indicatiebesluit zal worden genomen dat overeenstemt met de afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing en dat deze dan zal gelden voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
2.3. Op 7 december 2005 is [eiser] in het kader van de uithuisplaatsing in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting geplaatst in de gesloten Justitiële Jeugdinrichting Het Poortje, locatie de Waterpoort, te Groningen (hierna: “Het Poortje”). Van het verblijf van [eiser] in Het Poortje is een introductieverslag van 16 januari 2006, een observatieverslag van 2 februari 2006 alsmede een ongedateerd werkplan in het geding gebracht. Uit het (in een schema weergegeven) werkplan blijkt – voorzover van belang – het volgende:
“[eiser] krijgt inzicht in de relatie tussen zijn gedrag en de gevolgen
Zodat hij leert zijn gedrag aan te passen, waardoor en minder ongewenst- en meer gewenst gedrag ontstaat. Er wordt [eiser] uitgelegd wat de gevolgen zijn van zijn gedrag (zowel gewenst als ongewenst gedrag), voordat deze gedragen plaatsvinden. Als het wel plaatsvindt, wordt het met hem besproken.
Dagelijks worden gedragingen met hem voorbesproken. Zo nodig zullen gedragingen nabesproken worden (als het voorkomt)
[eiser] leert hoe hij adequaat kan onderhandelen.
Zodat hij minder in conflictsituaties belandt.
[eiser] bespreekt onderhandelingssituaties na met de groepsleiding, en deze situatie wordt nagespeeld. De groepsleiding modelt het gewenste gedrag, waarna [eiser] dit kan ‘afkijken’ en eigen maken.
Dagelijks wordt nabesproken of er situaties voorgevallen zijn (…)”
2.4. Bij beschikking van 19 december 2005 heeft de kinderrechter te Groningen de bij beschikking van 30 november 2005 verleende voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [eiser] in een justitiële jeugdinrichting voor de duur van drie maanden bekrachtigd. Voorts heeft de kinderrechter [eiser] met ingang van 1 maart 2006 onder toezicht gesteld van BJZ voor de duur van 9 maanden, derhalve tot 1 december 2006. Tevens achtte de kinderrechter het wenselijk dat een psychologisch onderzoek zou plaatsvinden waarbij is bepaald dat dit onderzoek binnen drie maanden diende te worden afgerond.
2.5. BJZ heeft psycholoog drs. [C] bij brief van 22 december 2005 verzocht om [eiser] in het kader van de maatregel voorlopige ondertoezichtstelling te onderwerpen aan een psychodiagnostisch onderzoek.
2.6. Bij beschikking van 15 februari 2006 heeft de kinderrechter te Groningen de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [eiser] met ingang van 28 februari 2006 verlengd tot 30 maart 2006. Voorts heeft de kinderrechter BJZ in de gelegenheid gesteld om het psychologisch rapport tijdig in het geding te brengen.
2.7. De ouders van [eiser] zijn op 21 februari 2006 ingelicht over het feit dat [eiser] in Het Poortje mogelijk het slachtoffer is geworden van een zedenmisdrijf.
2.8. Op 24 februari 2006 is het psychologisch rapport van psycholoog [C] gereed gekomen. In dit rapport is ten aanzien van de voor [eiser] geschikte behandelsetting onder meer het volgende opgenomen:
“[eiser] is gebaat bij een zeer consequente aanpak: rechtlijnig, en eenduidig en met zeer veel structuur, waarbij hij precies weet wat er van hem verwacht wordt en die zaken tevens tot een goed einde kan brengen. (…) Aangezien hij de gevolgen van zijn doen en laten niet overzien kan en hij niet in kan zien hoe ernstig zijn klachtgedrag is, of kan uitpakken, wordt een plaatsing in een gesloten residentiële instelling geadviseerd. Te denken valt aan de Glen Mills school, omdat deze een militairistische en praktische benadering heeft, met veel fysieke/sportieve uitdagingen en inspanning en tevens doorstroommogelijkheden naar defensie. (…) Volgens ons voldoet hij aan de toelatingscriteria, maar indien dat niet het geval is, zou er naar een vergelijkbare residentiële gesloten setting kunnen worden uitgekeken (…)”.
2.9. BJZ heeft [eiser] bij brief van 2 maart 2006 aangemeld bij het Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voor behandeling in een justitiële jeugdinrichting.
2.10. Op 7 maart 2006 heeft BJZ een indicatiebesluit genomen met onder meer de volgende inhoud:
“1.5 Conclusie ten aanzien van het vervolgtraject
[eiser] zal opgevangen moeten blijven worden op JJI Het Poortje (crisisplek) tot er een vervolgplek is op een gesloten behandelplek.
2.11. Op 7 maart 2006 is [eiser] overgeplaatst naar een andere afdeling binnen Het Poortje.
2.12. De ouders van [eiser] hebben de DJI bij verzoekschrift van 10 maart 2006 verzocht om [eiser] met spoed over te plaatsen naar de Glenn Mills School of een vergelijkbare gesloten residentiële setting. Daarbij hebben zij nadrukkelijk gewezen op de volgens hen als gevolg van het zedenmisdrijf voor [eiser] ontstane onhoudbare situatie in Het Poortje.
2.13. Bij beschikking van 15 maart 2006 heeft de kinderrechter te Groningen de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [eiser] met ingang van 30 maart 2006 verlengd met één maand. Daarnaast heeft de kinderrechter BJZ verzocht hem alsmede de advocaat en ouders van [eiser] te informeren over de visie van de jeugdreclassering op overplaatsing van [eiser] naar de Glenn Mills School via het strafrechtelijke circuit vanwege het feit dat is gebleken dat uitsluitend civielrechtelijk geplaatsten tot 16,5 jaar daar geplaatst kunnen worden.
2.14. De Selectiefunctionaris Individuele Jeugdzaken bij de DJI (hierna: “de selectiefunctionaris”) heeft [eiser] op 27 maart 2006 aangemeld bij de rijksinrichting Den Engh te Den Dolder (hierna: “Den Engh”).
2.15. Bij brief van 11 april 2006 heeft de advocaat van [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van het uitblijven van plaatsing in en voor hem geschikte behandelsetting. Tevens heeft de advocaat van [eiser] de Staat verzocht [eiser] per omgaande te plaatsen in De Hartelborgt.
2.16. Bij brief van 19 april 2006 heeft de algemeen directeur van Den Engh aan de selectiefunctionaris bericht dat [eiser] vanwege de aard van zijn problematiek en zijn behoefte aan een individuele behandeling niet tot de doelgroep van Den Engh behoort en om die reden niet voor plaatsing in Den Engh in aanmerking komt.
2.17. Bij beschikking van 26 april 2006 heeft de kinderrechter te Groningen de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [eiser] met ingang van 30 april 2006 verlengd voor de duur van vijf maanden, derhalve tot 30 september 2006. Daarbij heeft de kinderrechter overwogen dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat [eiser] zo spoedig mogelijk in een gesloten behandelinrichting dient te worden geplaatst en de ouders van [eiser] de voorkeur geven aan plaatsing op de Glenn Mills School of in Den Engh. Tevens heeft de kinderrechter overwogen dat is gebleken dat BJZ niet wenst mee te werken aan plaatsing op de Glenn Mills School via het jeugdreclasseringscircuit vanwege de bij [eiser] gestelde diagnose PDD-NOS. De kinderrechter heeft alle betrokkenen opgeroepen om in onderling overleg te komen tot een spoedige plaatsing van [eiser] in een voor hem adequate behandelplaats.
2.18. Bij brief van 26 april 2006 heeft de Staat bij monde van zijn advocaat aan de advocaat van [eiser] bericht dat er gelet op de gestelde diagnose, het indicatiebesluit en de afwijzing van Den Engh twee mogelijkheden bestaan om [eiser] in een geschikte behandelsetting te plaatsen, waarbij de eerste mogelijkheid is plaatsing per direct in de gesloten behandelinrichting Rentray te Lelystad (hierna: “Rentray”), waarbij een psychiater zal beoordelen in hoeverre het aantrekken van hulp van buitenaf geboden is en de tweede mogelijkheid plaatsing in de gesloten behandelinrichting ’t Poortje, locatie De Veenpoort. Laatstgenoemde plaatsing is volgens de Staat echter pas mogelijk in juni of juli 2006.
2.19. De ouders van [eiser] hebben het voorstel van de Staat van 26 april 2006 van de hand gewezen omdat – kort gezegd – de voorgestelde behandelinstellingen volgens hen niet geschikt zijn voor [eiser].
2.20. Bij vonnis in kort geding van 10 mei 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen op vordering van de ouders van [eiser] de Staat veroordeeld om binnen veertien dagen over te gaan tot plaatsing van [eiser] in de behandelsetting van de Rijksinrichting voor jeugdigen De Hartelborgt te Spijkenisse (hierna: “de Hartelborgt”). Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de Staat veroordeelt tot voldoening aan [eiser] van een bedrag van € 700,-- als voorschot op de naar verwachting door de bodemrechter toe te kennen immateriële schadevergoeding. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder meer als volgt overwogen:
“Gebleken is dat [eiser] reeds sinds 7 december 2006, derhalve meer dan vijf maanden, in het kader van een crisisplaatsing in Het Poortje verblijft en daar wacht op overplaatsing naar een voor hem geschikte behandelsetting. Niet weersproken is dat hij in Het Poortje in een strafrechtelijk groep is geplaatst omdat er in de civielrechtelijke groep geen plaats meer was en dat hij in de periode eind 2005/begin 2006 door een oudere groepsgenoot is verkracht. Hoewel dit incident op 21 februari 2006 bekend is geworden en eisers op 10 maart 2006 een verzoekschrift tot overplaatsing hebben ingediend waarin zij nadrukkelijk hebben gewezen op de door de verkrachting ontstane onhoudbare situatie, heeft de Staat, ondanks het feit dat zij op dat moment reeds beschikte over de psychologische rapportage van bjg en het indicatiebesluit, [eiser] niet terstond overgeplaatst naar een geschikte behandelsetting. Het moge zo zijn dat op dat moment een plaatsing van [eiser] in de voor hem meest geschikte behandelsetting wellicht niet mogelijk was, op grond van het voorgaande had van de Staat toen verwacht mogen worden dat [eiser] in elk geval tijdelijk in een meer geschikte setting zou worden ondergebracht. De overplaatsing binnen Het Poortje van 7 maart 2006 kan in dit kader niet als afdoende maatregel worden aangemerkt, te meer niet nu voormalig groepsgenoten ook na deze overplaatsing blijkbaar op intimiderende wijze contact zijn blijven zoeken met [eiser]. Pas ter gelegenheid van de onderhavige procedure heeft de Staat een voorstel geformuleerd om [eiser] in De Hartelborgt op te nemen. Gezien de wachttijd is vervolgens pas op 26 april 2006 een aanbod gedaan om [eiser] in afwachting van zijn plaatsing in De Hartelborgt al dan niet tijdelijk elders op te nemen. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de Staat hiermee niet alleen in strijd heeft gehandeld met de door haar in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid, maar ook met de bescherming die de minderjarige ingevolge het IVRK en het EVRM wordt geboden. Het feit dat de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen geen termijn bevat waarbinnen een ondertoezicht gestelde in een behandelinrichting dient te zijn geplaatst en de termijnen in het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg en het Convenant Crisisplaatsingen nog niet zijn verstreken, staat niet aan het bovenstaande in de weg, nu het hier handelt om uitzonderlijke omstandigheden waarin van de Staat extra inspanningen mochten worden gevergd.(…)
Nu in confesso is dat De Hartelborgt voor [eiser] de meest geschikte behandelinrichting is, is de vordering van eisers op dit punt toewijsbaar. Dat [eiser] bij deze plaatsing geen voorrang zou mogen hebben, zoals de Staat heeft gesteld, vermag de voorzieningenrechter in de gegeven bijzondere en uitermate schrijnende omstandigheden niet in te zien (…)
De voorzieningenrechter acht voorts aannemelijk dat de bodemrechter een immateriële schadevergoeding zal toekennen aan [eiser] voor de door hem geleden schade en zal een voorschot toewijzen, te bepalen naar redelijkheid en billijkheid. Bij de vaststelling van de hoogte hiervan wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie inzake de zogenaamde p.i.j. passantentermijn, waarbij na verloop van een termijn van 6 maanden in elk geval een vergoeding van € 350,-- per maand toewijsbaar is. Gezien het feit dat de verwijtbare gedragingen van de Staat teruggaan tot de periode begin maart 2006 zal de voorzieningenrechter het voorschot bepalen op € 700,-.”
2.21. Bij brief van 11 mei 2006 hebben de ouders van [eiser] via diens advocaat te kennen gegeven dat vanwege de lange wachtlijsten bij De Hartelborgt hun voorkeur uitgaat naar plaatsing van [eiser] in Rentray.
2.22. Op 12 mei 2006 is [eiser] overgeplaatst naar Rentray. Van het verblijf van [eiser] in Rentray is een ongedateerd observatieverslag in het geding gebracht.
2.23. Bij beschikking van 13 september 2006 heeft de kinderrechter te Groningen de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [eiser] met ingang van 30 september 2006 verlengd tot 15 november 2006. Daarbij heeft de kinderrechter onder meer het volgende overwogen:
“[eiser] verblijft sinds 12 mei jl. in de Rentray. Hier is zijn situatie verbeterd. De begeleiding in de Rentray is beter afgestemd op zijn problematiek en sluit aan bij de conclusie en het advies uit het psychologisch onderzoek van [eiser]. (…) De behandeling van [eiser] is nog niet gestart, hetgeen de ouders betreuren omdat hij over een aantal maanden meerderjarig wordt en de ondertoezichtstelling dan dus afloopt. Tot op heden is er zelfs nog niets bekend over het soort behandeling en het vervolgtraject, hetgeen voor veel onduidelijkheid zorgt bij zowel [eiser] als zijn ouders.”
2.24. Bij beschikking van 15 november 2006 heeft de kinderrechter te Groningen de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [eiser] met ingang van 15 november 2006 verlengd tot 27 december 2006.
2.25. Op 26 december 2006 is de plaatsing van [eiser] in Rentray geëindigd. [eiser] heeft vervolgens deelgenomen aan het begeleid kamertraject van het project Vast en Verder. Inmiddels woont hij zelfstandig.
2.26. Bij arrest van 19 november 2007 heeft de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Leeuwarden de verdachte van het jegens [eiser] plegen van een zedenmisdrijf gemotiveerd vrijgesproken van het hetgeen hem ten laste was gelegd.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem in een voor hem ongeschikte instelling in een ongeschikte groep gevangen of geplaatst te houden en/of door hem vast te houden in een setting die voor hem niet c.q. niet het meest geschikt was alsmede door hem een behandeling te onthouden;
II. veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 17.286,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2006 tot de dag der algehele voldoening;
III. veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.750,-- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
IV. veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2. Daartoe stelt [eiser] dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, welk onrechtmatig handelen volgens [eiser] gelegen is in:
a. de opsluiting in Het Poortje in een strafrechtelijke groep, met daarin een meerderjarige man die hem seksueel intimideerde, zonder dat enige vorm van behandeling werd geboden;
b. de plaatsing in de voor hem niet althans minder geschikte behandelsetting Rentray en het aldaar uitblijven van een behandeling.
3.3. De opsluiting in Het Poortje in een strafrechtelijke groep, met daarin een meerderjarige man die hem seksueel intimideerde, zonder dat hem enige vorm van behandeling werd geboden, is volgens [eiser] in strijd met de navolgende bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK) en het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Voorts is volgens hem sprake van onderstaande schendingen van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) alsmede van schending van de Wet op de Jeugdzorg (WJZ).
Artikel 9 IVRK:
[eiser] is van mening dat zijn verblijf in Het Poortje zonder een vorm van behandeling niet in zijn belang was. Het verblijf in Het Poortje stelt hij als een straf te hebben ervaren nu hij onder hetzelfde strenge regime viel als de strafrechtelijk geplaatsten en hij in Het Poortje slachtoffer is geworden van een zedenmisdrijf. Voorts stelt [eiser] dat hem het recht is ontnomen om contact te onderhouden met zijn ouders, broer en zus.
Artikel 20 IVRK:
Volgens [eiser] is sprake van schending van artikel 20 lid 1 IVRK nu hem in Het Poortje geen enkele vorm van bescherming is geboden. Daarnaast stelt [eiser] dat artikel 20 lid 2 IVRK is geschonden omdat de Staat hem onvoldoende (alternatieve) vormen van behandeling heeft geboden. Bovendien meent [eiser] dat zijn verblijf in Het Poortje onwettig is dan wel als willekeurig dient te worden aangemerkt nu hij daar is geplaatst op basis van een civiele machtiging, op grond waarvan hij in een civielrechtelijke groep geplaatst had moeten worden en hem binnen een redelijke termijn een behandeling had moeten worden geboden. Niet gebleken is dat de Staat zich bijzonder heeft ingespannen om plaatsing op de Glenn Mills School of in Den Engh mogelijk te maken. Tenslotte stelt [eiser] dat als gevolg van zijn langdurige verblijf in Het Poortje in een stafrechtelijke groep de continuïteit van zijn opvoeding niet is gewaarborgd.
Artikel 37 IVRK:
Plaatsing in Het Poortje dient volgens [eiser], onder meer gelet op de bij hem geconstateerde specifieke stoornis, te worden bestempeld als foltering of een andere wrede, onmenselijke of mensonterende behandeling of bestraffing. Ook in dit verband merkt [eiser] op dat zijn verblijf in Het Poortje onwettig dan wel willekeurig was nu hij daar is geplaatst met een civiele machtiging op grond waarvan hij zo spoedig mogelijk een behandeling diende te ondergaan. Daarnaast is volgens [eiser] sprake van strijd met artikel 37 IVRK doordat de Staat niet dan wel onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn behoefte aan een intensief en frequent contact met zijn familie.
Artikel 40 lid 4 IVRK:
Door onvoldoende alternatieven te creëren voor gesloten plaatsing in een strafinrichting handelt de Staat volgens [eiser] eveneens in strijd met artikel 40 IVRK, waarin is bepaald dat binnen elke verdragsstaat een verscheidenheid aan regelingen, waaronder alternatieven voor institutionele zorg, beschikbaar moet zijn. Het verblijf in een strafinrichting schaadt volgens [eiser] het welzijn van een ondertoezichtgestelde en hem in het bijzonder vanwege de aard van zijn problematiek.
Artikel 5 EVRM:
Van schending van artikel 5 EVRM is volgens [eiser] sprake nu een strafinrichting niet geschikt is voor opvoedkundige doeleinden noch voldoet aan de veiligheidseisen die door hem in zijn specifieke situatie redelijkerwijs gesteld mochten worden. Voorts was de vrijheidsbeneming naar zijn mening niet in lijn met het doel van de maatregel, te weten behandeling met als doel dat hij zo snel mogelijk weer huiswaarts zou kunnen keren.
In dit kader verwijst [eiser] naar de arresten van het Europese hof in de zaak Bouamar België (EHRM 29 februari 1988, nummer 22/1986), de zaak D.G. tegen Ierland (EHRM 16 mei 2002, nummer 39474/98) en de zaken Brand en Morsink tegen Nederland (EHRM 11 mei 2004, nummers 49902/99 en 48865/99) waarin een schending van artikel 5 EVRM werd aangenomen. Tevens trekt [eiser] een parallel met de toelaatbare wachttijd voor TBS gestelden die volgens de Hoge Raad (HR 21 december 2007, LJN BB5074) maximaal vier maanden bedraagt. Voor een civielrechtelijk geplaatste minderjarige dient volgens [eiser] een maximale wachttijd van vier weken te worden aangehouden, zodat het verblijf in Het Poortje in ieder geval na verloop van vier weken onrechtmatig is geworden. Naar de mening van [eiser] had binnen vier weken overplaatsing naar een civiele groep binnen Het Poortje dan wel overplaatsing naar een behandelinrichting dienen plaats te vinden.
Artikel 2 lid 2 en lid 4 Bjj:
Van schending van artikel 2 lid 2 en lid 4 Bjj is volgens [eiser] sprake nu de tenuitvoerlegging van de machtiging uithuisplaatsing in het geheel niet is afgestemd op zijn opvoeding en/of behandeling. In dit kader verwijst [eiser] tevens naar hetgeen hij heeft aangevoerd ter onderbouwing van de door hem gestelde schending van verdragsbepalingen.
Artikel 29 Bjj:
[eiser] stelt in strijd met artikel 29 Bjj geen verlof te hebben gekregen. Volgens hem had hem gelegenheid geboden moeten worden om in ieder geval ieder weekend, mogelijk onder begeleiding, huiswaarts te keren tenzij sprake was van contra-indicaties, hetgeen volgens hem in zijn geval niet zo was.
3.4. Ter onderbouwing van zijn stelling dat plaatsing in Rentray als onrechtmatig moet worden bestempeld verwijst [eiser] naar het vonnis van de voorzieningenrechter van 10 mei 2006. Daarnaast wijst [eiser] op de op BJZ rustende plicht om te handelen in het belang van zijn (geestelijke) gezondheid. BJZ heeft deze plicht naar de mening van [eiser] ernstig verzaakt door hem – in weerwil van door deskundigen onderkende noodzaak daartoe – stelselmatig een behandeling te onthouden.
3.5. Uit het voorgaande blijkt volgens [eiser] dat sprake is van een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en zijn geestelijke integriteit en aldus van een aantasting van zijn persoon. [eiser] stelt als gevolg hiervan schade te hebben geleden die op grond van artikel 6:106 BW voor vergoeding in aanmerking komt. Voor wat betreft de schade als gevolg van het verblijf in Het Poortje in een strafrechtelijke groep en het hem aldaar onthouden van een behandeling, zoekt [eiser] aansluiting bij de aanspraak op immateriële schadevergoeding van € 70,-- per dag die toekomt aan personen die ten onrechte gedetineerd zijn geweest. Volgens [eiser] was zijn verblijf in Het Poortje vanaf vier weken onrechtmatig, hetgeen berekend tot en met 11 mei 2006 leidt tot een schade van € 8.890,--. Voor wat betreft het verblijf in Rentray en het hem aldaar onthouden van een behandeling, zoekt [eiser] aansluiting bij de schadevergoedingsmaatstaf voor TBS-passanten, met dien verstande dat deze maatstaf ingeval van een minderjarige met 50% moet worden verhoogd. Een en ander leidt tot een schadevergoeding van € 1.021,-- per maand vanaf het moment van plaatsing in Rentray, waarbij dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in Rentray dient te worden verhoogd met een bedrag van € 255,25. Aldus berekend bedraagt de schade vanaf 12 mei 2006 tot en 25 december 2006 volgens [eiser] € 9.096,90. Rekening houdend met het door de Staat betaalde voorschot, resteert een door de Staat te betalen schadevergoeding van € 17.286,90.
3.6. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het geschil laat zich in de kern samenvatten tot de vraag of de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door:
a. hem te plaatsen in Het Poortje in een strafrechtelijke groep onder een strafrechtelijke regime;
b. hem gedurende de periode van 7 december 2005 tot en met 11 mei 2006 in het Poortje te laten verblijven;
c. hem in het Poortje een behandeling te onthouden;
d. hem te plaatsen in Rentray;
e. hem in Rentray een behandeling te onthouden.
4.2. Aldus ligt in de eerste plaats ter beoordeling voor of de plaatsing van [eiser] in Het Poortje in een strafrechtelijke groep onder een strafrechtelijk regime jegens hem onrechtmatig is. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Aan de plaatsing in Het Poortje lag immers een (verlengde) rechterlijke machtiging tot uithuisplaatsing ten grondslag waarbij de kinderrechter heeft overwogen dat het dringend en onverwijld noodzakelijk was dat [eiser], gelet op zijn ernstige gedragsproblemen, met spoed uit huis werd geplaatst. In deze machtiging tot plaatsing in een gesloten opvanginrichting ligt besloten dat de mogelijkheden tot andere oplossingen zoals ambulante hulp of opvang in een niet-gesloten voorziening zijn onderzocht en kennelijk niet-toepasbaar zijn geoordeeld. Een dergelijke crisisplaatsing vindt in afwachting van overplaatsing naar een behandelinrichting altijd plaats in gesloten opvanginrichtingen als Het Poortje. Tegen de aan het verblijf in Het Poortje ten grondslag liggende (verlengde) machtiging van de kinderrechter heeft [eiser] geen hoger beroep ingesteld, zodat in deze procedure van de juistheid van die beschikkingen moet worden uitgegaan. De plaatsing in Het Poortje is daarmee, anders dan [eiser] betoogt, als zodanig niet onrechtmatig of willekeurig en bovendien in lijn met het doel van de maatregel, te weten crisisplaatsing. Evenmin valt in te zien dat plaatsing in Het Poortje als zodanig niet in het belang was van [eiser]. Vast staat immers dat [eiser] vanwege ernstige gedragsproblemen thuis niet meer te handhaven was. De continuïteit van de opvoeding van [eiser] was met plaatsing in Het Poortje dan ook in beginsel voldoende gewaarborgd.
4.3. De plaatsing van [eiser] in een strafrechtelijke groep is als zodanig evenmin onrechtmatig. Hoewel juist is dat samenplaatsing van minderjarigen op basis van een strafrechtelijke en een civielrechtelijke machtiging tot uithuisplaatsing in een behandelgroep sinds 1 januari 2010 niet meer is toegestaan, staat vast dat ten tijde van de plaatsing van [eiser] artikel 9 lid 2 onder d Bjj hiervoor een wettelijke grondslag bood. Dit maakt dat de plaatsing van [eiser] in een strafrechtelijke groep op grond van een civielrechtelijke machtiging niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd. Ook het feit dat [eiser] binnen deze strafrechtelijke groep is onderworpen aan een strafrechtelijk regime kan niet leiden tot de conclusie dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Het feit dat voor deze plaatsing een wettelijke grondslag bestond maakt immers reeds dat toepassing van het in deze groep gehandhaafde strafrechtelijke regime jegens hem eveneens was geoorloofd. Daar komt bij dat onderwerping van [eiser] aan een strafrechtelijk regime ook werd gerechtvaardigd door hetgeen aan zijn (spoed)uithuisplaatsing ten grondslag heeft gelegen, te weten ernstige gedragsproblemen, onder meer resulterend in bedreiging van gezinsleden. De rechtbank neemt hierbij bovendien in aanmerking dat [eiser] zelf stelt dat hij was gebaat bij een gestructureerde omgeving en strakke aanpak die naar het oordeel van de rechtbank in het kader van een strafrechtelijk regime verondersteld mogen worden te zijn geboden. Dat [eiser] door de handhaving van het strafrechtelijk regime is beperkt in zijn contacten met familieleden is – mede gelet op het voorgaande – onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van een onrechtmatige situatie, temeer nu uit het overgelegde observatieverslag volgt dat [eiser] wel wekelijks bezoek kreeg van zijn ouders en hij tevens regelmatig telefonisch contact met hen heeft gehad. Van een schending van artikel 9 lid 3 IVRK is dan ook geen sprake. Dat artikel biedt geen recht op – begeleide of onbegeleide – bezoeken aan de ouders. De stellingen van [eiser] dat Het Poortje niet voldeed aan de door hem te stellen veiligheidseisen alsmede dat plaatsing in Het Poortje moet worden bestempeld als foltering of een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, worden eveneens gepasseerd nu [eiser] deze stellingen in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende heeft onderbouwd. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank dat het gestelde zedenmisdrijf deze stellingen niet kan dragen, nu in rechte niet is komen vast te staan dat dit misdrijf hem daadwerkelijk is overkomen. De rechtbank leidt uit het verhandelde ter comparitie af dat [eiser] niet te bewijzen aanbiedt dat dit voorval heeft plaatsgevonden. Op deze grond gaat de rechtbank ook voorbij aan de stelling dat aan [eiser] gedurende zijn verblijf in Het Poortje onvoldoende bescherming is geboden, nog daargelaten de vraag naar de directe werking van de artikelen 20 en 37 IVRK. Evenmin is het enkele feit dat sprake was van een crisisplaatsing strijdig met artikel 5 EVRM, nu een dergelijke crisisplaatsing ten dienste staat aan de opvoeding als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder d EVRM.
4.4. Het voorgaande laat echter onverlet dat onder omstandigheden de rechtvaardiging voor het laten voortduren van plaatsing van [eiser] in Het Poortje in een strafrechtelijke groep en het jegens hem handhaven van een strafrechtelijk regime in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting op enig moment kan ontbreken. Bij de beoordeling of deze situatie zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de Bjj geen maximum verbindt aan de periode die een jeugdige op civielrechtelijke titel, in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting, in het kader van crisisopvang in een gesloten opvanginrichting mag verblijven. De vraag of sprake is van een onrechtmatig lange wachttijd zal de rechtbank beantwoorden aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij tevens aansluiting wordt gezocht bij de volgens de Staat op hem rustende inspanningsverplichting om zo spoedig mogelijk doch in beginsel uiterlijk 12 weken na de plaatsing in crisisopvang zorg te dragen voor een aansluitende doorplaatsing indien tijdens crisisplaatsing behandeling van de jeugdige in een justitiële jeugdinrichting noodzakelijk blijkt.
4.5. De rechtbank stelt voorop dat voor de aanmelding en plaatsing van een jeugdige in een justitiële behandelinrichting een indicatiebesluit is vereist waarin de zorg van een dergelijke inrichting is geïndiceerd. Om tot een indicatiebesluit te kunnen komen, heeft de kinderrechter het op 19 december 2005 noodzakelijk geacht dat [eiser] in de besloten setting van Het Poortje werd onderworpen aan een psychologisch onderzoek. De kinderrechter heeft daarbij bepaald dat dit onderzoek binnen drie maanden diende te zijn afgerond. Nu [eiser] tegen deze beschikking geen rechtsmiddel heeft ingesteld, is de noodzaak van dit psychologisch onderzoek gegeven. Psycholoog [C] heeft vervolgens haar psychodiagnostisch onderzoek op 24 februari 2006, dat wil zeggen binnen de door de kinderrechter gestelde termijn van drie maanden, afgegrond. Op dat moment verbleef [eiser] ruim tweeënhalve maand in Het Poortje. De rechtbank acht deze termijn, mede gelet op de door de kinderrechter gestelde termijn van drie maanden, niet onredelijk. De psycholoog moet immers voor het verrichten van een dergelijk onderzoek de tijd worden gegund [eiser] te bezoeken en op grond van haar bevindingen een gedegen onderzoeksrapport op te maken. Door [eiser] is bovendien niet gesteld dat psycholoog [C] haar onderzoek niet correct heeft uitgevoerd. In zijn stelling dat binnen vier weken had moeten worden overgegaan tot overplaatsing naar een behandelinrichting kan [eiser] niet worden gevolgd, reeds vanwege het feit dat voor opname in een behandelinrichting een indicatiebesluit is vereist en dit besluit in afwachting van de resultaten van het psychologisch onderzoek eerst op 7 maart 2006 kon worden genomen.
4.6. BJZ heeft vervolgens op 7 maart 2006, dat wil zeggen binnen twee weken na het gereedkomen van het psychologisch rapport, een indicatiebesluit genomen waarin zij heeft geoordeeld dat [eiser] gebaat is bij plaatsing in een gesloten behandelinrichting. Ook deze termijn kan niet als onredelijk lang worden gekwalificeerd, temeer nu BJZ [eiser] al op 2 maart 2006 bij de DJI heeft aangemeld voor behandeling in een justitiële jeugdinrichting. Aangezien ten tijde van het indicatiebesluit de door de Staat gestelde termijn van 12 weken voor doorplaatsing vanuit crisisplaatsing naar een behandelinrichting inmiddels was verstreken, mocht van de Staat worden verlangd dat zij vervolgens zou zorgdragen voor spoedige aanmelding en plaatsing van [eiser] in een voor hem geschikte behandelinrichting. Op dit punt heeft de Staat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voortvarend gehandeld. De overplaatsing naar een andere groep binnen Het Poortje kan immers niet worden aangemerkt als een plaatsing van [eiser] in een voor hem geschikte behandelsetting. Plaatsing van [eiser] in Rentray is vervolgens eerst op 12 mei 2006 gerealiseerd. Voorafgaand aan deze plaatsing heeft de selectiefunctionaris [eiser] op 27 maart 2006 aangemeld bij Den Engh. Deze instelling heeft [eiser] op 19 april 2006 afgewezen vanwege de aard van zijn problematiek en zijn behoefte aan een individuele behandeling. Uit het rapport van psycholoog [C] blijkt echter reeds van de aard van de problematiek van [eiser], zodat moet worden geconcludeerd dat de Staat hiermee dus reeds ten tijde van de aanmelding bij Den Engh bekend moet worden verondersteld. Nu de Staat tevens bekend moet worden geacht met het feit dat autisme dan wel een aan autisme verwante contactstoornis een contra-indicatie vormt voor plaatsing in Den Engh, moet worden geoordeeld dat de aanmelding van [eiser] bij Den Engh – anders dan de Staat heeft betoogd – niet verdedigbaar is. Gelet hierop dient de vertraging die als gevolg van de aanmelding bij Den Engh is veroorzaakt in het proces van plaatsing van [eiser] in een voor hem geschikte behandelsetting, te worden aangemerkt als strijdig met de door de Staat jegens [eiser] in acht te nemen zorgvuldigheid en derhalve als onrechtmatig. Immers gedurende een periode van ongeveer anderhalve maand, zijnde de periode tussen het indicatiebesluit en de afwijzing door Den Engh, was het verblijf in Het Poortje met de daarmee gepaard gaande beperkingen in de gegeven omstandigheden niet in lijn met het doel van de gesloten plaatsing. Gedurende die periode bestond aldus geen rechtvaardiging voor het verblijf in het Poortje en kon dit verblijf niet langer worden geacht in het belang van [eiser] te zijn.
4.7. Vervolgens is aan de orde de stelling van [eiser] dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem in Het Poortje een behandeling te onthouden. De rechtbank verwerpt deze stelling. De plaatsing in Het Poortje had immers het karakter van een crisisplaatsing, dat wil zeggen plaatsing in een opvanginrichting in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting, en kan daarmee niet worden aangemerkt als een eerste fase van zijn behandeling. Om die reden rust op de Staat ook niet de verplichting om gedurende de crisisplaatsing te voorzien in een behandeling van de specifieke problematiek van de geplaatste jeugdige. Daar komt bij dat op 7 maart 2006 een indicatiebesluit is genomen, zodat pas toen duidelijkheid is ontstaan over de vraag welke behandeling voor [eiser] geschikt was. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit het door de Staat overgelegde werkplan volgt dat gedurende de crisisplaatsing in Het Poortje wel met [eiser] is gewerkt aan zijn gedrag. Er was daarmee wel sprake van een vorm van behandeling.
4.8. De Staat heeft volgens [eiser] eveneens onrechtmatig jegens hem gehandeld door hem te plaatsen in Rentray, een instelling die volgens hem niet dan wel niet het meest geschikt was. Ter onderbouwing van zijn stelling dat Rentray voor hem niet geschikt was heeft [eiser] verwezen naar een brief van zijn advocaat aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 28 april 2006 waarin deze aangeeft dat plaatsing in Rentray volgens psycholoog [C] absoluut contrageïndiceerd is. In deze stelling kan [eiser] niet worden gevolgd. Uit het rapport van psycholoog [C] kan niet worden opgemaakt dat plaatsing in Rentray volgens haar absoluut contrageïndiceerd is, terwijl evenmin anderszins van de absolute ongeschiktheid van deze behandelinrichting voor [eiser] is gebleken. Daarbij komt dat de ouders van [eiser] uitdrukkelijk hebben ingestemd met plaatsing van [eiser] in Rentray.
Dat Rentray wellicht niet de meest geschikte behandelinrichting voor [eiser] is geweest, kan evenmin leiden tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat. Op de Staat rust immers niet de verplichting om een jeugdige steeds de best denkbare behandeling te bieden. Wel dient de behandeling aan een aantal ondergrenzen te voldoen. Dat Rentray niet voldoet aan deze ondergrenzen, is echter gesteld noch gebleken. Dat bepaalde inrichtingen [eiser] niet hebben willen opnemen kan de Staat, bij beschikbaarheid van voldoende geschikte alternatieven als Rentray, evenmin worden verweten.
4.9. Tenslotte ligt ter beoordeling voor of de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem in Rentray een behandeling te onthouden. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [eiser] een intensieve individuele behandeling behoefde en dat de Staat heeft toegezegd dat deze behandeling in Rentray, zonodig door middel van aantrekking van gespecialiseerde hulp van buitenaf, kon worden geboden. Uit het door de Staat overgelegde observatieverslag kan niet worden afgeleid dat [eiser] de hem toegezegde individuele intensieve behandeling in Rentray is geboden. Het enkele feit dat uit dit verslag volgt dat [eiser] gesprekken heeft gevoerd met pedagogisch medewerkers, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de toegezegde behandeling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ook ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de Staat desgevraagd niet inzichtelijk kunnen maken, bijvoorbeeld door overlegging van een behandelplan en behandelverslagen, of een intensieve individuele behandeling heeft plaatsgevonden, en zo ja, waaruit deze precies heeft bestaan. Bij deze stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] een adequate behandeling in Rentray is onthouden, hetgeen jegens hem onrechtmatig is.
Conclusie ten aanzien van onrechtmatigheid
4.10. Uit het voorgaande volgt dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de crisisplaatsing in Het Poortje in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting gedurende circa anderhalve maand onnodig te laten voortduren en door hem in Rentray een adequate individuele behandeling te onthouden. De gevorderde verklaring voor recht is in zoverre voor toewijzing vatbaar.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] als gevolg van het hierboven omschreven onrechtmatig handelen immateriële schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 BW. De rechtbank stelt de schadevergoeding conform dit artikel vast naar billijkheid, rekening houdend met alle hiervoor genoemde omstandigheden van dit geval, op een bedrag van € 5.000,--. De rechtbank volgt niet de door [eiser] gemaakte berekening, aangezien – naar volgt uit het bovenstaande – de situatie van [eiser] niet kan worden gelijkgesteld met die van personen die ten onrechte gedetineerd zijn geweest of op de verkeerde plaats gedetineerd zijn geweest. Rekening houdend met het door de Staat reeds voldane voorschot van € 700,-- resteert een door de Staat te betalen schadevergoeding van € 4.300,--.
4.12. De ingangsdatum van de gevorderde wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag bepaalt de rechtbank naar billijkheid op 12 mei 2006, de ingangsdatum van de plaatsing in Rentray. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen nu uit de overgelegde stukken en hetgeen hierover in de dagvaarding is gesteld niet kan worden opgemaakt dat vóór de aanvang van de procedure andere of meer kosten zijn gemaakt dan die welke ter voorbereiding van een geding in het algemeen redelijk en noodzakelijk zijn. Laatstgenoemde kosten moeten worden aangemerkt als betrekking hebbende op verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering bedoelde kosten reeds een vergoeding plegen in te sluiten.
4.13. De Staat zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De beslissing
De rechtbank:
1. verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de crisisplaatsing in Het Poortje in afwachting van plaatsing in een behandelinrichting gedurende circa anderhalve maand onnodig te laten voortduren en door hem in Rentray een adequate individuele behandeling te onthouden;
2. veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 4.300,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2006 tot de dag der algehele voldoening;
3. veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 505,98 aan verschotten en € 904,-- aan salaris advocaat;
4. verklaart de veroordelingen onder 2. en 3. uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2010.?