ECLI:NL:RBSGR:2011:34861

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
C-09-369136-HA ZA 10-2188
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake overeenkomst en wettelijke rente tussen eiser en gedaagde

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 maart 2011, is eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, in een geschil verwikkeld met gedaagde, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.M. van der Burg. De zaak betreft een overeenkomst die tot stand zou zijn gekomen naar aanleiding van een brief van 16 mei 2007. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 5 januari 2011 vastgesteld dat de postbus van gedaagde was opgeheven voordat de termijn voor aanvaarding van het aanbod was verstreken. Dit leidde tot de conclusie dat de brief van eiser van 20 mei 2007 en de bijgevoegde ondertekende brief van 16 mei 2007 rechtsgevolgen hebben gehad, waardoor er een overeenkomst tot stand is gekomen.

Eiser vorderde de hoofdsom van € 100.000,- en wettelijke rente vanaf 1 juli 2009. Gedaagde betwistte de toewijsbaarheid van de hoofdsom, maar de rechtbank oordeelde dat gedaagde in verzuim was geraakt met de betaling. De rechtbank wees de wettelijke rente toe vanaf de datum waarop gedaagde in verzuim was geraakt. Daarnaast werd de vordering van eiser met betrekking tot buitengerechtelijke kosten afgewezen, omdat eiser onvoldoende had onderbouwd dat deze kosten waren gemaakt.

Gedaagde verzocht om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat gedaagde geen zwaarder wegend belang had aangetoond. De rechtbank veroordeelde gedaagde tot betaling van de hoofdsom, wettelijke rente, proceskosten en nakosten, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.J. van der Helm.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK's-Gravenhage
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 369136 / HA ZA 10-2188
Vonnis van 16 maart 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudende te Valleta, Malta,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. van der Burg.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 januari 2011 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte van [gedaagde] ;
  • de antwoordakte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank houdt vast aan hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 5 januari 2011. Daarin heeft de rechtbank voorshands bewezen geacht dat de postbus die op de brief van 16 mei 2007 als correspondentie-adres was vermeld, op naam van [gedaagde] was opgeheven voordat de termijn waarbinnen het aanbod van 16 mei 2007 kon worden aanvaard, was verstreken. Nu [gedaagde] heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs tegen dit voorshands bewezen geachte feit, moet ervan worden uitgegaan dat de postbus op naam van [gedaagde] was opgeheven voordat de termijn waarbinnen het aanbod vervat in de brief van 16 mei 2007 kon worden aanvaard, was verstreken.
2.2.
Daarmee moet worden geoordeeld dat, zoals in het tussenvonnis achter 4.7 al is overwogen, de situatie als bedoeld in artikel 3:37 lid 3, tweede volzin, BW zich voordoet, zodat de brief van [eiser] van 20 mei 2007 en de daarbij gevoegde ondertekende brief van 16 mei 2007 zijn werking heeft gehad en er dus een overeenkomst tot stand is gekomen. In het tussenvonnis is reeds geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat [eiser] niet aan de voorwaarden gesteld in de brief van 16 mei 2007 heeft voldaan. De rechtbank zal dan ook thans tot toewijzing van de gevorderde hoofdsom overgaan.
2.3.
[eiser] heeft over die hoofdsom de wettelijke rente gevorderd vanaf 1 juli 2009, althans 23 september 2009. [gedaagde] heeft zich tegen toewijzing van de wettelijke rente verzet met het betoog dat de hoofdsom niet kan worden toegewezen. Dat betoog faalt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. [gedaagde] heeft voor het overige niet weersproken dat zij met betaling van de hoofdsom op 1 juli 2009 in verzuim is geraakt, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan en de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf die datum zal toewijzen.
2.4.
Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat slechts die kosten voor vergoeding in aanmerking komen die betrekking hebben op werkzaamheden die meer hebben omvat dan het op gebruikelijke wijze aanmaken van een dossier en het verzenden van een, eventueel herhaalde, aanmaning. Tegenover het op dit punt gevoerde verweer heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat dergelijke werkzaamheden zijn verricht, zodat de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen.
2.5.
[gedaagde] heeft in haar akte na tussenvonnis verzocht het te wijzen vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat verzoek heeft zij niet van enige onderbouwing voorzien. Uit artikel 233 Rv volgt dat de rechtbank haar vonnis uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren tenzij uit de wet of uit de aard der zaak anders voortvloeit. Een dergelijke uitzondering doet zich hier niet voor. Dat brengt mee dat de rechtbank de belangen van partijen tegen elkaar moet afwegen, waarbij uitgangspunt is dat “in het algemeen (mag) worden aangenomen dat, zolang niet van het tegendeel blijkt, degene die uitvoerbaarverklaring bij voorraad verlangt van een te zijnen verzoeke uitgesproken veroordeling tot betaling van een geldsom, het vereiste belang bij zodanige verklaring heeft” (HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512). Beoordeeld moet vervolgens worden of [gedaagde] een, gezien de omstandigheden van het geval, zwaarder wegend belang heeft bij achterwege blijven van zodanige verklaring (HR 29 april 2005, NJ 2006, 457). Nu [gedaagde] haar verzoek niet heeft onderbouwd en zij in het bijzonder geen zwaarder wegend belang dan het veronderstelde belang van [eiser] naar voren heeft gebracht, zal de rechtbank haar verzoek afwijzen en het vonnis, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
2.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Nu de na het tussenvonnis gewisselde aktes feitelijk zonder inhoud zijn, zal de rechtbank daar geen punten aan toekennen. Als gevorderd zal de rechtbank bepalen dat wettelijke rente over de proceskostenveroordeling verschuldigd is indien deze niet binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis zijn voldaan. Voorts zal, als gevorderd, een veroordeling in de nakosten worden uitgesproken.

3.De beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.382,93 aan verschotten en € 2.842,- aan salaris van de advocaat, deze kosten te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis en, voor het geval voldoening van de kosten van het geding binnen deze termijn niet plaatsvindt, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt [gedaagde] in de nakosten aan de zijde van [eiser] begroot op € 113,- danwel, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt, € 177,-;
  • verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2011. [1]

Voetnoten

1.type: 1509