Afdeling 3, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op het verzoek om schadevergoeding van
[Verzoeker], wonende te [plaats],
gemachtigde mr. A.Z. van Braam,
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: Staat),
gemachtigde mr. E.H. Linckens,
de minister van Defensie, thans wederom de staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris),
gemachtigde mr. A.J. Wiltenburg.
Bij brief van 24 juni 2008 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van 3 juni 2008, waarbij deze zijn standpunt heeft gehandhaafd dat hij niet aansprakelijkheid is voor de schade die verzoeker stelt te hebben geleden.
Op 11 augustus 2010 (AWB 08/5805 MAW) heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft naast de staatssecretaris, de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De staatssecretaris en de Staat hebben respectievelijk bij brieven van 20 augustus 2010 en 30 september 2010 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Verzoeker heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Partijen hebben ermee ingestemd om een nadere zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1. In haar uitspraak van 11 augustus 2010 heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van verzoeker door de staatssecretaris op 22 september 2006 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en bijna elf maanden zijn verstreken. Daarmee is de maximaal toegestane periode van twee jaar overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de staatssecretaris ruim één jaar en acht maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank Groningen op 25 juni 2008 tot de uitspraak op 11 augustus 2010 twee jaar en bijna twee maanden geduurd. Aan deze vaststelling heeft de rechtbank het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
2.1 Namens de staatssecretaris is - kort weergegeven - uiteengezet dat in de onderhavige procedure de redelijke termijn van vier jaar voor een procedure in drie instanties niet is overschreden.
Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, mocht niettemin geoordeeld worden dat de redelijke termijn is geschonden, er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Door verzoekers toedoen heeft de behandeling van het bezwaar elf maanden langer geduurd. De door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) vastgestelde termijn van zes maanden waarbinnen het bezwaar behandeld dient te zijn, dient derhalve verlengd te worden met deze elf maanden. De termijn waarbinnen op het bezwaar beslist had dienen te worden, komt hiermee op één jaar en vijf maanden. Nu het bezwaar is behandeld binnen één jaar en acht maanden, is slechts sprake van een lichte overschrijding van de redelijke termijn van drie maanden. Gezien het algehele processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele rechtsgang, kan de lichte overschrijding van drie maanden niet leiden tot het oordeel dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is geschonden.
Tot slot heeft de staatssecretaris aangevoerd dat, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat wel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase, er bij verzoeker geen sprake is geweest van spanning en frustratie in de bestuurlijke fase, die een schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn rechtvaardigt.
2.2 Namens de Staat is - kort weergegeven - uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door de rechtbank is geschonden. De rechterlijke fase heeft acht maanden langer geduurd dan de door de CRvB bepaalde redelijke termijn van twee jaar. Genoemde termijnoverschrijding door de rechtbank resulteert, aldus de Staat, in een aan verzoeker toekomende schadevergoeding van (2 x € 500,00 =) € 1.000,--.
2.3 Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat hij instemt met de betaling van een bedrag van € 1.000,-- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
Voorts heeft verzoeker omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase aangevoerd dat het aanhouden van de bezwaarprocedure ongevraagd en op initiatief van de staatssecretaris heeft plaatsgevonden. Het is aan de staatssecretaris om de regie en de voortgang van de bezwaarprocedure te bewaken. Er bestaat geen verplichting de beslissing omtrent het houden van een hoorzitting uit te stellen, indien van de zijde van bezwaarde niet is gereageerd. Er bestaat geen verplichting om te verschijnen, noch om nader te reageren. Niets had de staatssecretaris belet om op basis van het bezwaar te beslissen. Daarnaast heeft verzoeker nog aangevoerd dat de reacties van verzoeker op de overige brieven van de staatssecretaris circa vier maanden in beslag hebben genomen. De behandeling van de bezwaarprocedure had derhalve ruim binnen zes maanden afgerond kunnen worden.
3. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat de bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren: een half jaar voor het bezwaar, anderhalf jaar voor het beroep en twee jaar voor het hoger beroep. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de bestuurlijke fase en de rechtbankfase als geheel, als deze niet meer dan twee jaar heeft geduurd. Heeft de totale procedure langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Is de behandelingsduur in een of meer van deze instanties langer geweest, terwijl daar geen goede reden voor bestaat, dan is de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM in de procedure als geheel overschreden en wordt een schadevergoeding toegekend.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoeker en de Staat het eens zijn over het aan verzoeker toekomende bedrag aan schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1000,-- aan verzoeker.
6. Voor wat betreft de schending van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase overweegt de rechtbank als volgt.
6.1Niet in geschil is dat de redelijke termijn is aangevangen op 22 september 2006, de dag waarop de staatssecretaris het bezwaarschrift van verzoeker heeft ontvangen. Dat betekent dat de procedure in bezwaar één jaar en ruim acht maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van een te lange behandelingsduur in bezwaar. De rechtbank ziet geen redenen om in dit geval een langere behandelingsduur redelijk te achten. De rechtbank is met verzoeker van oordeel dat het tot verweerders verantwoordelijkheid behoort een voortvarende voortgang van de procedure te bewaken en daarbij strikte termijnen te hanteren. Eerst een maand na de ontvangst van het bezwaarschrift heeft verweerder verzoeker bij brief van 25 oktober 2006 de mogelijkheid geboden gehoord te worden. Toen verzoeker niet reageerde op de brief van 25 oktober 2006 heeft verweerder lange tijd niets gedaan. Verweerder stond evenwel niets in de weg om korte tijd later deze brief nogmaals bij verzoeker onder de aandacht te brengen. Door hiermee vier maanden te wachten heeft de staatssecretaris zelf bijgedragen aan de lange duur van de behandeling van het bezwaar. De rechtbank is voorts van oordeel dat verzoeker verder voldoende adequaat op brieven van de staatssecretaris heeft gereageerd. Er is geen sprake van duidelijke periodes waarin de vertraging in de behandeling van het bezwaar door verzoeker is veroorzaakt.
Nu in de omstandigheden van het geval geen aanleiding is te vinden om de behandelingsduur voor de staatssecretaris op meer dan zes maanden te stellen, stelt de rechtbank de uiteindelijke overschrijding van de redelijke termijn die aan de staatssecretaris moet worden toegerekend vast op veertien maanden.
6.2 In zijn uitspraak van 26 januari 2009 heeft de CRvB overwogen dat in het algemeen een vergoeding gepast is van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. De rechtbank ziet geen reden hier van deze standaard af te wijken. Dat leidt tot schade van (3 x € 500,00 =)
€ 1.500,-, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Het door verweerder gestelde processuele gedrag van verzoeker, is naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig geweest dat dit als een zodanige bijzondere omstandigheid heeft te gelden. Zij zal daarom de staatssecretaris veroordelen tot betaling van dit bedrag aan verzoeker.
7. De rechtbank ziet ten slotte aanleiding de staatssecretaris en de Staat gezamenlijk te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure, begroot op in totaal € 437,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
veroordeelt de staatssecretaris van Defensie tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,00;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,00;
veroordeelt de staatssecretaris van Defensie en de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) gezamenlijk in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 437,00, met dien verstande dat ieder een bedrag van € 218,50 aan verzoeker betaalt.
Aldus vastgesteld door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.