ECLI:NL:RBSGR:2011:BP0983

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/12228
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van eiser afkomstig uit Afghooye en de beoordeling van subsidiaire bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 januari 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen een eiser van Somalische nationaliteit en de Minister voor Immigratie en Asiel. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden die eiser had ingebracht ter ondersteuning van zijn aanvraag. Eiser stelde dat hij afkomstig was uit Afghooye en dat de veiligheids- en mensenrechtensituatie daar bijzonder slecht was, wat hem in aanmerking zou moeten laten komen voor subsidiaire bescherming onder artikel 15c van de Definitierichtlijn. De verweerder had echter geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor deze bescherming, omdat hij niet uit Mogadishu kwam, waar alleen een uitzonderlijke situatie werd aangenomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom er in Afghooye geen sprake zou zijn van een uitzonderlijke situatie. Eiser had relevante informatie ingebracht van de UK Home Office en de UNHCR, waaruit bleek dat de situatie in Afghooye ernstig was, met veel ontheemden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet had aangetoond dat de informatie van eiser niet relevant was en dat de verwijzing naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet volstond, omdat de informatie die eiser aanvoerde recenter was.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en bepaalde dat de verweerder binnen twaalf weken opnieuw moest beslissen op de aanvraag van eiser. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 874,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de verweerder bij de beoordeling van asielaanvragen, vooral in situaties waar de veiligheidssituatie in het land van herkomst van de aanvrager ernstig is.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 10/12228
Uitspraak in het geschil tussen:
X
van gestelde Somalische nationaliteit,
V-nummer: (...),
eiser,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL, voorheen de Minister van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 8 juni 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 10 maart 2010, verzonden op 11 maart 2010, afwijzend op de aanvraag beslist. Tevens is in dit besluit geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw 2000.
1.2. Op 31 maart 2010 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 5 mei 2010 zijn de gronden van beroep ingediend. Eiser heeft op 19 november 2010 nog nadere stukken ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 30 november 2010. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft het navolgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is afkomstig uit Afghooye en behoort tot de Madjibaan clan. Eiser werkte als kapper in de kapperszaak van zijn oom. Op verzoek van zijn oom is eiser Ethiopische soldaten gaan knippen. Eiser ging dan naar de kazerne van deze soldaten. Op een bepaald moment kwamen leden van de Al Shabaab naar eiser toe en sommeerden hem te stoppen met het knippen van Ethiopische soldaten. Eiser gaf geen gehoor aan dit bevel. Daarna werd eiser door leden van de Al Shabaab gevraagd spullen naar de kazerne te brengen. Op de dag dat dit zou moeten gebeuren, 14 mei 2009, is eiser niet komen opdagen. Diezelfde dag werd eiser opgezocht door leden van de Al Shabaab. Zij dreigden eiser te vermoorden als hij een volgende keer weigerde spullen voor ze weg te brengen naar de kazerne. Daarop heeft eisers oom iemand voor eiser geregeld, waarmee hij kon vluchten.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser omdat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Eiser heeft verklaard te hebben gereisd met een niet op zijn naam gesteld paspoort en vliegtickets. Eiser heeft deze documenten in Nederland afgestaan aan de reisagent. Dit rekent verweerder eiser aan. Verweerder acht verder ongeloofwaardig dat eiser behoort tot de Madjibaan clan, omdat eiser onvoldoende kennis heeft van de gewoonten en andere kenmerken van deze stam. Eiser heeft alleen de beroepen genoemd, waarin leden van de Madjibaan clan plegen te werken. Eiser zou meer moeten weten, vindt verweerder, temeer nu hij heeft gesteld tussen 2005 en 15 augustus 2008 veel problemen te hebben ondervonden vanwege het behoren tot een minderheidsstam. Etniciteit is, zeker in een land als Somalië, onlosmakelijk verbonden met de identiteit. De etniciteit dient te worden beschouwd als integraal onderdeel van de identiteit. Verweerder hecht daarom geen geloof aan de gestelde identiteit van eiser. Gezien de gerezen twijfel omtrent de gestelde identiteit is een onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst niet mogelijk.
2.3. Eiser heeft zich in de zienswijze en in de gronden van beroep op het standpunt gesteld dat verweerder eiser ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen reisdocumenten heeft overgelegd. Eiser was afhankelijk van een reisagent. Bovendien was hij minderjarig. Dat eiser niet veel meer weet dan de beroepen waarin de leden van de Madjibaan clan werken komt omdat hij niet erg geïnteresseerd was in zijn afkomst. Dat geldt voor de jongere generatie in Somalië in het algemeen. De omstandigheid dat hij weinig weet over zijn stamafkomst kan dan ook geen reden zijn om aan zijn stamafkomst te twijfelen. Verder is door eiser een beroep gedaan op subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van Richtlijn 2004/83 EG (de Definitierichtlijn). Eiser behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Weliwaar komt hij niet uit Mogadishu, maar Afgooye is niet zo ver van Mogadishu verwijderd dat gezegd zou moeten worden dat aldaar geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 c van de Definitierichtlijn. Tenslotte is aangevoerd dat verweerder ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid voor Somalië heeft afgeschaft. Nu vaststaat dat eiser uit Afgooye in Somalië komt had verweerder moeten onderzoeken of aldaar adequate opvang voor eiser is. Zolang daarvan niet blijkt, had verweerder eiser een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige asielzoeker moeten verlenen.
Bij brief van 19 november 2010 heeft eiser een brief van Vluchtelingenwerk Nederland met recente informatie over de veiligheidssituatie in Somalië, in het bijzonder in Afgooye, overgelegd. Ook is een schematisch overzicht van de UNHCR van IDP Settlements in het Afgooye district overgelegd. Tenslotte is gewezen op een drietal uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch (d.d. 14 oktober 2010), Amsterdam (d.d. 8 oktober 2010) en nogmaals Den Bosch (20 oktober 2010), waaruit kan worden afgeleid, volgens de gemachtigde van eiser, dat uitzetting via Mogadishu op de zelfde voet moet worden beoordeeld als uitzetting van vreemdelingen afkomstig uit Mogadishu.
Beoordeling van het beroep
2.4. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reispapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.5. Niet in geschil is dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reispapieren heeft overgelegd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit aan eiser is toe te rekenen. In de lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 8 oktober 2002, 200204720/1 kan het feit dat eiser afhankelijk was van een reisagent niet afdoen aan eisers eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing van zijn reis- en asielrelaas.
Het is, volgens vaste jurisprudentie van de ABRS (onder meer 26 augustus 2003, 200303048/1), aan de vreemdeling om zijn nationaliteit en identiteit jegens verweerder aannemelijk te maken.
2.6. In het licht van het voorgaande dient, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 Vw 2000 gevoerde beleid, het relaas niet alleen consistent en niet onaannemelijk te zijn, doch mogen daarin ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.7. Verweerder heeft deze positieve overtuigingskracht niet aangenomen omdat eiser zijn clanafkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser zou meer moeten weten van zijn stam, de Madhibaan, dan enkel de beroepen waarin stamleden plegen te werken. Het feit dat eiser geen tradities, gewoonten of andere kenmerken kan noemen die kenmerkend zijn voor deze stam rekent verweerder eiser aan.
2.8. De rechtbank merkt echter op dat de problemen in verband met zijn clanafkomst niet de aanleiding zijn geweest voor eisers vertrek. De aanleiding was, blijkens eisers asielrelaas, dat leden van de Al Shabaab hem sommeerden om te stoppen met kapperswerkzaamheden voor Ethiopische soldaten en dat eiser weigerde om in opdracht van de Al Shabaab spullen naar een kazerne te brengen. Deze problemen hadden dus niet te maken met zijn clanafkomst, maar met zijn werkzaamheden. Hetgeen eiser heeft verklaard over de clan Madjibaan zijn dan ook geen verklaringen op het niveau van de relevante bijzonderheden van zijn relaas. Kern van eisers asielrelaas was niet de clan waartoe eiser zegt te behoren, maar de druk van de kant van de Al Shabaab. Verweerder heeft dan ook ten onrechte op basis van de verklaringen van eiser over zijn clanafkomst geconcludeerd dat het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht heeft. Het bestreden besluit is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.
2.9. Daarnaast merkt de rechtbank op dat verweerder niet heeft aangegeven welke voor de Madhibaan kenmerkende zaken eiser heeft verzuimd te vermelden. Verweerder heeft niet aangegeven welke tradities, gewoonten of andere kenmerken van de Madhibaan zo kenmerkend zijn dat eiser daarover had moeten kunnen verklaren. Voorts wordt de verklaring van eiser dat zijn gebrek aan kennis van de clan voor de jongere generatie in Somalië niet ongebruikelijk is, ondersteund door hetgeen in het algemeen ambtsbericht van september 2010 over Somalië wordt vermeld. Ook volgens het ambtsbericht (p 33) zijn oude tradities aan verandering onderhevig als gevolg van verstedelijking en oorlogsgeweld. In de steden zijn andere netwerken met leden van verschillende clans van belang geworden naast de eigen clan, zoals school- en beroepsgenoten, zakenpartners en religieuze ideologie. Traditionele clansystemen zijn onder druk komen te staan en de invloed van clanoudsten is op veel plaatsen verminderd of zelfs verdwenen, aldus het ambtsbericht. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank evenmin deugdelijk gemotiveerd waarom eiser te weinig heeft verklaard over de clan waartoe hij stelt te behoren.
2.10. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 15c van de Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming als bedoeld in dit artikel, nu vaststaat dat eiser niet uit Mogadishu komt en alleen voor Mogadishu wordt aangenomen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Eiser heeft daartegen ingebracht dat de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Afgooye, dat dichtbij Mogadishu ligt, ook bijzonder slecht is. Ter ondersteuning van deze stelling heeft hij zich onder meer beroepen op informatie van de UK Home Office in een Fact finding Mission rapport van oktober 2010 en op informatie van de UNHCR over de situatie van ontheemden sinds september 2010. Uit het eerstgenoemde rapport blijkt dat vanaf september 2010 gevechten hebben plaatsgevonden tussen Al Shabaab en Hizbul Islam over controle over de Afgooye corridor, waarbij de corridor zelf in handen is van de Hizbul Islam, maar de Al Shabaab de toegang van de corridor in handen zou hebben. Uit het rapport van de UNHCR en met name de bijlage met de titel “Monthly Population Movement Analysis” van september 2010 van OCHA UN blijkt dat in het district Afghooye in september 2010 een aantal van 1030 ontheemden het gebied heeft verlaten, waarmee Afghooye het district was met de meeste vertrekkende ontheemden.
Gelet op deze door eiser ingebrachte informatie heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom in Afghooye geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Een verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 9 september 2010 (LJN:BN6722) acht de rechtbank onvoldoende, omdat de informatie waarop eiser zich beroept recenter is en niet in de uitspraak van de AbRS is betrokken.
2.11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan een beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
2.12. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 maart 2010;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 10 januari 2011.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: