ECLI:NL:RBSGR:2011:BP1067

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/43955 en 10/43952
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse vreemdeling die zich heeft bekeerd tot het christendom

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 januari 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse vreemdeling die zich tot het christendom heeft bekeerd. De vreemdeling, geboren in 1975, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij aanvoert dat hij bedreigd wordt door zijn neven in Irak vanwege zijn bekering. De vreemdeling heeft verschillende documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag, waaronder een doopcertificaat en verklaringen van zijn pastoor. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vreemdeling in een eerdere asielprocedure geen overtuigende redenen heeft aangevoerd voor zijn vlucht uit Irak en dat zijn bekering tot het christendom niet voldoende is om hem in aanmerking te laten komen voor asiel. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zijn bekering bekend is in Irak, en dat hij daarom niet kan worden aangemerkt als vluchteling. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De vreemdeling kan tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10/43955 (voorlopige voorziening)
AWB 10/43952 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 januari 2011
inzake
[verzoeker], alias [alias],
geboren op [datum] 1975,
van Iraakse nationaliteit,
verblijvende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. E.L. Garnett,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. F.R. Baeten.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2010 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 4 januari 2011, waar verzoeker is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4. Aan de orde is de vraag of het besluit van 22 december 2010, dat is genomen in de algemene asielprocedure, in rechte stand kan houden.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker al eerder, te weten op 18 juli 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Bij zijn aanvraag heeft verzoeker destijds het volgende aangevoerd. De broer van verzoeker werd beschuldigd van de dood van een broer van de volleybaltrainer [A]. Zijn familie maakt deel uit van een stam die banden heeft met het Al Mahdi leger. Eind december 2007 zijn leden van deze stam bij verzoeker thuis gekomen om zijn broer te zoeken. Omdat zij zijn broer niet aantroffen richtte men zich op verzoeker. In mei 2008 zijn zij opnieuw gekomen, ditmaal waren ze op zoek naar verzoeker. Verzoeker verbleef op dat moment bij zijn schoonfamilie en besloot dat het beter was Irak te verlaten. Dit was de directe aanleiding voor zijn vlucht. Een tweede reden voor zijn asielaanvraag is dat verzoeker trainer was van een volleybalteam, terwijl mensen betrokken bij sport in Irak doelwit van ontvoeringen en aanslagen zijn. Verzoeker is in mei 2008 bedreigd vanwege zijn baan als trainer.
6. Bij beschikking van 2 april 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Op 29 april 2009 heeft verzoeker hiertegen beroep ingediend. Bij brief van 20 augustus 2009 is de beschikking van 2 april 2009 ingetrokken en bij brief van 24 augustus 2009 is het ingediende beroep ingetrokken. Bij besluit van 16 september 2009 is de aanvraag wederom afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen op 9 oktober 2009 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 september 2010, zaaknummer AWB 09/36728, van de voorzieningenrechter in deze rechtbank en nevenzittingsplaats, is het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de rechtbank - kort gezegd - geoordeeld dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen en dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. De bekering van verzoeker tot het christendom is bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten. Op 14 december 2010 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
9. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing (het ‘ne bis in idem’-beginsel). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
10. De voorzieningenrechter dient derhalve zelfstandig te onderzoeken of aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd voordat tot een eventuele beoordeling van het door verweerder genomen besluit op de herhaalde aanvraag kan worden overgegaan. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten onder andere worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of feiten en omstandigheden van vóór dat eerdere besluit die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, waarbij de voorzieningenrechter verwijst naar het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45.
11. Verzoeker heeft bij zijn huidige aanvraag aangevoerd dat hij tot het christendom is bekeerd. Neven van verzoeker hebben vanwege deze bekering gedreigd verzoeker iets aan te doen als hij terugkeert naar Irak. Voorts is verzoeker vanwege deze bekering in het asielzoekerscentrum in Nederland bedreigd door een landgenoot. Verzoeker stelt dat hij bij terugkeer naar Irak een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft verzoeker de volgende documenten overgelegd:
- Een doopcertificaat van de Vredekerk van [datum];
- foto’s van de doopceremonie en kaartjes van de Vredekerk;
- een e-mailbericht van de pastoor aan de gemachtigde van verzoeker van 17 december 2010, inhoudende dat de pastoor verzoeker heeft geadviseerd zijn familie te vertellen over zijn bekering;
- een verzoek aan de politie Rotterdam-Rijnmond om een kopie van de aangifte van bedreiging door een landgenoot in het asielzoekerscentrum;
- twee telefoonrekeningen van respectievelijk 14 september 2010 en 13 oktober 2010.
Voorts heeft eiser in zijn gehoor opvolgende aanvraag van 16 december 2010 verklaard over hoe hij in aanraking is gekomen met het christelijk geloof en met de Vredekerk, de inhoud van dit geloof, hoe zijn doopceremonie is verlopen en hoe hij uiting geeft aan zijn geloof.
12. Gelet op het overgelegde doopcertificaat en de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd omtrent zijn bekering, acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat eiser na zijn vorige asielprocedure van het islamitische geloof is bekeerd tot het christelijk geloof. Nu dit een nieuw feit betreft, dat op voorhand kan afdoen aan het eerdere besluit en tevens geen verband houdt met het in de vorige procedure naar voren gebrachte asielrelaas, beschouwt de voorzieningenrechter de onderhavige aanvraag als een eerste, dan wel een nieuwe aanvraag. Ter ondersteuning van dit oordeel wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2007, LJN: BC1774. De voorzieningenrechter zal bij de verdere beoordeling mede betrekken de ingenomen stellingen van verzoeker dat hij zijn moeder telefonisch op de hoogte heeft gebracht van zijn bekering, dat hij een sms heeft ontvangen van zijn broer dat hij niet naar Irak moest terugkeren omdat neven van verzoeker verzoeker dan iets zouden willen aandoen, dat hij vanwege zijn bekering in Nederland is bedreigd door een landgenoot, dat op de website van de Vredekerk foto’s van de doopceremonie van verzoeker staan, alsmede dat een of meer landgenoten van verzoeker welke met verzoeker in een asielzoekerscentrum hebben verbleven en van zijn bekering op de hoogte waren intussen zijn teruggekeerd naar Irak. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om op deze op de bekering van verzoeker voortbouwende, derhalve onzelfstandige, stellingen eveneens voor ieder van deze stellingen afzonderlijk, dan wel bijeengenomen, artikel 4:6 van de Awb toe te passen.
13. In de eerdere asielprocedure is bij besluit van 2 april 2009 het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig geacht. Dit standpunt van verweerder is gesauveerd in voornoemde uitspraak van 24 september 2010. Dat het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep nog aanhangig is, zodat het eerdere besluit nog niet onherroepelijk is, maakt niet dat thans het standpunt omtrent de ongeloofwaardigheid van dat relaas niet in rechte vaststaat. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2005, LJN: AU0728. Dat betekent dat aan de onderhavige asielaanvraag van verzoeker uitsluitend ten grondslag ligt dat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd, met inbegrip van de daarop voortbouwende stellingen van verzoeker. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2010, LJN: BO0386.
14. De voorzieningenrechter gaat derhalve over tot inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
15. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking komt voor toelating op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Vw 2000.
16. In de eerdere asielprocedure is bij besluit van 15 september 2009 aan verzoeker tegengeworpen dat hij verwijtbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd, waardoor van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht moest uitgaan. Verweerder heeft het asielrelaas van verzoeker wegens het ontbreken van deze overtuigingskracht ongeloofwaardig geacht, hetgeen is gesauveerd door de voorzieningenrechter in eerdergenoemde uitspraak van
24 september 2010. Verzoeker heeft aangaande het ontbreken van reisdocumenten en het ontbreken van positieve overtuigingskracht in de onderhavige procedure geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Dat betekent dat aan de onderhavige asielaanvraag van verzoeker uitsluitend ten grondslag ligt dat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd. De voorzieningenrechter gaat dan ook over tot inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit op dit punt. Nu de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 vaststaat, moet ook in het onderhavige geval een positieve overtuigingskracht uitgaan van de door verzoeker aangevoerde asielmotieven.
17. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling - onder meer de uitspraken van 17 februari 2010, LJN: BL4556, en van 30 juni 2010, LJN: BN1159 - geldt dat, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden, met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan hem is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009, LJN: BJ3621, de beoordeling van de plausibiliteit van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, plaats. Daarbij geldt evenwel dat eerst indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat deze vermoedens van de vreemdeling plausibel zijn, hij gehouden is de vraag te beantwoorden of deze vermoedens voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
18. Verweerder heeft het feit dat verzoeker tot het christendom is bekeerd, alsmede het feit dat verzoeker in het asielzoekerscentrum door een landgenoot is bedreigd vanwege zijn bekering, geloofwaardig geacht. Voorts heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig wordt geacht dat verzoeker zijn moeder op de hoogte heeft gebracht van het feit dat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd en dat hij dientengevolge door zijn familie wordt bedreigd. Het door verzoeker overgelegde e-mailbericht van de pastoor van 17 december 2010 is opgesteld op verzoek van verzoeker is opgesteld. Verder heeft verzoeker hiermee niet aangetoond dat hij het advies daadwerkelijk heeft opgevolgd. Uit de telefoonrekeningen blijkt volgens verweerder niet dat hij op 15 juli 2010 daadwerkelijk met zijn moeder heeft gesproken en evenmin dat hij in die gesprekken heeft aangegeven dat hij zich heeft bekeerd. Het feit dat zijn moeders telefoonnummer in zijn adresboekje is genoteerd en dat dit hetzelfde nummer is als op de telefoonrekening, kan hieraan derhalve niet afdoen. De stelling van verzoeker dat hij wordt bedreigd door zijn neven heeft is niet onderbouwd met bewijs. Het is voorts opmerkelijk dat verzoeker stelt dat hij zijn moeder reeds op 15 juli 2010 op de hoogte heeft gesteld van de bekering, terwijl verzoeker eerst vier maanden later een sms krijgt van zijn broer waarin staat dat zijn neven hem willen doden vanwege zijn bekering. Verzoeker kan niet aangeven hoe zijn neven op de hoogte zijn geraakt van de bekering. Verder weet verzoeker niet precies door welke neven hij wordt bedreigd. Verzoeker is bovendien nimmer persoonlijk bedreigd. De stelling van verzoeker dat hij wordt bedreigd door zijn neven vanwege zijn bekering is derhalve niet geloofwaardig, aldus verweerder.
19. De voorzieningenrechter stelt bij de verdere beoordeling voorop dat het enkele feit dat eiser in Nederland is bekeerd tot het christendom onvoldoende is om verzoeker in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000. Naast de bekering op zich is tenminste noodzakelijk dat aannemelijk is dat men in het land van herkomst van deze bekering op de hoogte is of redelijkerwijs kan worden geacht te zijn. Bij gebreke van dergelijke wetenschap in het land van herkomst kan immers niet worden geoordeeld dat verzoeker als vluchteling (ter plaatse) moet worden aangemerkt, of dat verzoeker bij terugkeer een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) loopt. Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat een dergelijke eis in strijd is met artikel 5 van Richtlijn 2004/83/EG faalt dit betoog. De bewoordingen en de strekking van dit artikel bieden voor de juistheid van het betoog van verzoeker geen aanknopingspunten.
20. Marginaal toetsend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder met het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende heeft gemotiveerd waarom het vermoeden van verzoeker dat (leden van) zijn familie of anderen in zijn land van herkomst op de hoogte zijn van zijn bekering tot het christendom en dat hij door (leden van) zijn familie wordt bedreigd niet aannemelijk is te achten. Met betrekking tot het telefoongesprek met de moeder van verzoeker overweegt de voorzieningenrechter daarbij dat uit de door verzoeker overgelegde gegevens weliswaar kan worden afgeleid dat een gesprek is gevoerd met een telefoonnummer in Irak, maar dat niet kan worden vastgesteld met welke persoon verzoeker heeft gebeld, laat staan wat in het gesprek is besproken. Voorts is niet zonder meer aannemelijk dat verzoeker eigener beweging familie in Irak op de hoogte zou stellen van zijn bekering tot het christendom, nu verzoeker bekend is, althans moet worden geacht te zijn met de gevoeligheid van een dergelijke bekering in Irak en de hevige reacties die een dergelijke bekering aldaar kan veroorzaken. Met betrekking tot de gestelde sms van zijn broer overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker heeft nagelaten deze sms, alsmede een beëdigde vertaling hiervan, dan wel ander bewijs waaruit de ontvangst van deze sms blijkt, over te leggen. Anders dan verzoeker ter zitting heeft gesteld heeft verweerder, op pagina 3 van het voornemen, zich ook reeds op dit standpunt gesteld, zodat van een motiveringsgebrek in zoverre geen sprake is. De voorzieningenrechter acht daarom niet aannemelijk dat verzoeker deze sms heeft ontvangen, zodat tevens niet op grond van deze sms aannemelijk kan worden geacht dat mensen in Irak op de hoogte zijn van zijn bekering. Daarbij laat de voorzieningenrechter nog daar of indien de ontvangst van de sms aannemelijk zou zijn, hieraan de waarde zou kunnen worden toegekend die verzoeker daaraan toegekend wenst te zien, nu de broer van verzoeker niet als objectieve bron kan worden aangemerkt. De stelling dat men in Irak op de hoogte kan zijn van de bekering van verzoeker nu foto’s van zijn doopceremonie op de website van de Vredekerk zijn te vinden betreft een niet onderbouwde suggestie, welke verzoeker daarom niet kan baten.
21. Verzoeker heeft in beroep nog gesteld dat meerdere landgenoten welke met verzoeker in het asielzoekerscentrum verbleven op de hoogte zijn van zijn bekering en dat deze personen, althans een deel van hen, inmiddels zijn teruggekeerd naar Irak, zodat - zo begrijpt de voorzieningenrechter - ook daarom kan worden aangenomen dat men in Irak op de hoogte is van de bekering van verzoeker. Nu verzoeker deze stelling eerst in beroep concreet heeft ingenomen, heeft verweerder in het bestreden besluit hieraan geen nadere motivering behoeven te wijden. De stelling is voorts niet onderbouwd, zodat hiervoor hetzelfde heeft te gelden als eerder is geoordeeld met betrekking tot de foto’s van de doopceremonie.
22. Voorts kan op grond van de bedreiging van verzoeker door een landgenoot in Nederland, derhalve na zijn vertrek uit Irak, niet worden geconcludeerd dat verzoeker verdragsvluchteling is of dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
23. Het vorenoverwogene kan de beslissing van verweerder om verzoeker niet in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 zelfstandig dragen. Hetgeen verzoeker in dit verband overigens heeft aangevoerd, waaronder de stellingen van verzoeker over het zogenoemde continueringsvereiste, behoeft dan ook geen bespreking meer. De voorzieningenrechter ziet daarom voorts geen aanleiding om verzoeker een nadere termijn te gunnen teneinde hem in staat te stellen nader te reageren op de brief van verweerder van 3 januari 2011.
24. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat ook indien zou worden aangenomen dat de autoriteiten, dan wel personen of groeperingen van wie verzoeker te vrezen heeft, op de hoogte zijn van zijn bekering, verzoeker op grond hiervan niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals hiervoor overwogen, thans uitsluitend aan de orde is de bekering en bedreiging in Nederland. Het eerdere asielrelaas van verzoeker valt derhalve buiten dit geding. Voorts worden, zo volgt uit paragraaf C24/11.3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, christenen in Irak aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. Verzoeker heeft, zo staat in deze procedure in rechte vast, echter niet persoonlijk te maken gehad met een behandeling die voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verzoeker heeft voorts niet gesteld dat sprake is van mensenrechtenschendingen in zijn naaste omgeving bij personen die behoren tot deze kwetsbare minderheidsgroep. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan van dit beleid zou dienen te worden afgeweken zijn niet gesteld. Voorts valt niet in te zien waarom dit beleid in strijd is met artikel 5 van Richtlijn 2004/83/EG, zoals door verzoeker betoogd. De bewoordingen en strekking van dit artikel bieden geen aanknopingspunten voor de juistheid van het betoog van verzoeker.
25. Voorts kunnen de gestelde bekering en de daarmee samenhangende stellingen, alsmede de gestelde bedreiging door een landgenoot in Nederland, zowel afzonderlijk als bijeengenomen, geen grond opleveren voor toekenning van een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000. Verzoeker heeft zijn stelling dat hij op een van deze grondslagen in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning overigens ook niet nader onderbouwd.
26. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Gelet hierop zal ook het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen. Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
27. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
28. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C.J. Kohl, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: