vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vonnis in gevoegde zaken van 5 januari 2011
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 362096 / HA ZA 10-1059 van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIES VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE EN VAN BINNENLANDSE ZAKEN),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage,
en de zaak met zaaknummer / rolnummer: 362098 / HA ZA 10-1060 van
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
1.[A] BEVEILIGING B.V.,
2.EHVO BEVEILIGING B.V.,
beide gevestigd te Veghel,
eiseressen,
advocaat mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIES VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE EN VAN BINNENLANDSE ZAKEN),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser], [A Beveiliging], EHVO en de Staat genoemd worden.
Met [A Beveiliging] c.s. (in meervoud) worden hierna de eiseressen in de zaak met rolnummer 10-1060 gezamenlijk aangeduid.
1.1.Het verloop van de procedure in de zaak 10-1059 blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 februari 2010, met zestien producties;
- de conclusie van antwoord, met twee producties;
-het tussenvonnis van 16 juni 2010, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
-het proces-verbaal van comparitie van 16 november 2010.
1.2.Het verloop van de procedure in de zaak 10-1060 blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 februari 2010, met vijftien producties;
- de conclusie van antwoord, met twee producties;
-het tussenvonnis van 16 juni 2010, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
-de brief van 25 oktober 2010 van de advocaat van [A Beveiliging] c.s., met acht producties;
-het proces-verbaal van comparitie van 16 november 2010.
1.3.Ten slotte is in beide zaken vonnis bepaald.
2.De feiten
in beide zaken
2.1.[eiser] is enig (indirect) aandeelhouder van [A Beveiliging] en EHVO.
2.2.Bij besluit van 7 maart 2006 heeft de korpschef van de politie Brabant-Noord (hierna: de korpschef) op grond van artikel 7 lid 2 Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) aan [eiser] toestemming verleend om als beveiliger werkzaam te zijn.
2.3.Op 14 juli 2006 is [eiser] betrokken geweest bij een incident in een horecagelegenheid in Veghel, in verband waarmee proces-verbaal tegen hem is opgemaakt en hij als verdachte van mishandeling als bedoeld in artikel 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is gehoord. Het openbaar ministerie heeft [eiser] een schikkingsvoorstel gedaan. Hierna is de zaak voorwaardelijk geseponeerd met een proeftijd van een jaar, eindigend op 11 juli 2008. In verband met dit incident heeft de korpschef aan [eiser] bij brief van 11 december 2007 een waarschuwing gegeven.
2.4.Bij besluit van 3 november 2006 heeft de minister van Justitie op grond van artikel 2 lid 1 Wpbr tot 1 november 2011 aan [A Beveiliging] vergunning verleend voor het in stand houden van haar particuliere beveiligingsbedrijf en op grond van artikel 7 lid 1 Wpbr toestemming verleend voor het belasten van [eiser] met de leiding van [A Beveiliging].
2.5.Bij brief van 31 juli 2007 heeft de officier van justitie [eiser] een waarschuwing gegeven wegens overtreding van artikel 300 lid 1 Sr. Ook hier was sprake van een voorwaardelijke sepot, met in dit geval een proeftijd van twee jaren.
2.6.Op 24 november 2007 is [eiser] in zijn functie als beveiliger betrokken geweest bij een incident op de Markt te Veghel, waarbij hij fysiek heeft ingegrepen. Hierbij is een persoon ten val gekomen en heeft deze persoon zijn neus gebroken. Bij het incident aanwezige politieagenten hebben proces-verbaal tegen [eiser] opgemaakt. Het openbaar ministerie heeft besloten [eiser] strafrechtelijk te vervolgen. Op 21 maart 2008 heeft de politierechter te 's-Hertogenbosch [eiser] veroordeeld wegens zware mishandeling tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren voorwaardelijk, subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
2.7.Bij besluit van 7 maart 2008 heeft de minister van Justitie tot 1 maart 2013 vergunning verleend aan EHVO voor het in stand houden van haar particuliere beveiligingsbedrijf en toestemming verleend voor het belasten van [eiser] en [B] (hierna: [B]) met de leiding van EHVO. In de begeleidende brief van 7 maart 2008 aan EHVO (ter attentie van [eiser]) is onder meer het volgende vermeld:
"Uit het Justitieel Documentatiesysteem is mij gebleken dat u op 31 juli 2007 een schriftelijke waarschuwing hebt gekregen van de Officier van justitie wegens overtreding van artikel 300 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Ik wijs u er op dat van de leidinggevende van een beveiligingsbedrijf mag verwacht worden dat hij zich aan de wet- en regelgeving houdt. Indien mij nieuwe Justitiële antecedenten van u bekend worden of blijkt dat u zich niet aan de regelgeving heeft gehouden, kan ik de toestemming en daarbij de vergunning intrekken. U kunt dit derhalve beschouwen als een waarschuwing."
2.8.Bij brief van 16 juni 2008 heeft de korpschef aan [eiser] zijn voornemen kenbaar gemaakt om de onder 2.2 bedoelde toestemming in te trekken omdat hij [eiser] niet langer voldoende betrouwbaar of geschikt achtte de belangen van de veiligheidszorg of goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Aan dit voornemen lagen volgens deze brief twee vermeldingen in het Justitieel Documentatieregister ten grondslag, te weten - kort gezegd - de onder 2.3 en 2.6 genoemde feiten.
2.9.Op 21 juli 2008 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij [eiser] mondeling zijn zienswijze op het onder 2.8 bedoelde voornemen heeft gegeven.
2.10.Bij besluit van 9 september 2008 heeft de korpschef de toestemming aan [eiser] om als beveiliger werkzaam te zijn ingetrokken. De korpschef heeft zich hierbij beroepen op het bepaalde in artikel 7 lid 6 Wpbr en artikel 2.1 sub b en c van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Cpbr).
2.11.Bij brief van 9 september 2009 heeft de korpschef de minister van Justitie ingelicht over het onder 2.10 bedoelde besluit.
2.12.Bij brief van 22 september 2008 heeft de minister van Justitie aan [eiser] zijn voornemen kenbaar gemaakt om de aan [A Beveiliging] en EHVO verleende vergunningen (als bedoeld onder 2.4 en 2.7) en de aan [eiser] verleende toestemming om met de leiding van de desbetreffende bedrijven te zijn belast in te trekken. Als motivering van dit voornemen vermeldt de brief onder meer het volgende:
"De uitspraak van de politierechter te 's-Hertogenbosch vormt, ingevolge onderdeel 2.1.1 van de Cpbr, ondanks dat hij niet onherroepelijk is, voldoende grond om uw betrouwbaarheid in twijfel te trekken. Daarbij overwegende dat van een leidinggevende van een beveiligingsorganisatie mag verwacht worden dat hij zich aan de wet- en regelgeving houdt, niet alleen op het gebied van beveiliging maar ook op andere terreinen. Ik ken daarbij bijzonder gewicht toe aan het feit dat mijn eerdere waarschuwing, u er niet van weerhouden heeft om, zelfs tijdens een lopende proeftijd, wederom met Justitie in aanraking te komen. Dit beschouw ik thans als zeer kwalijk."
2.13.Bij brief van 2 oktober 2008 heeft [eiser] aan de minister van Justitie meegedeeld zijn taken als bestuurder en leidinggevende van [A Beveiliging] en EHVO te hebben overgedragen aan [B].
2.14.Bij brief van 5 oktober 2008 heeft [eiser] zijn zienswijze op het onder 2.12 bedoelde voornemen naar voren gebracht.
2.15.Bij besluit van 6 november 2008 heeft de minister van Justitie de onder 2.12 bedoelde intrekking beperkt tot de intrekking van de toestemming van [eiser] om met de leiding van de bedrijven te zijn belast. Gelet op de brief van [eiser] als bedoeld 2.13 heeft de minister van Justitie de onder 2.4 en 2.7 bedoelde vergunning in stand gelaten.
2.16.Op 13 januari 2009 heeft een hoorzitting plaatsgevonden in het kader van het bezwaar van [eiser] tegen het onder 2.10 bedoelde besluit van de korpschef.
2.17.Bij arrest van 11 februari 2009 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch - in het onder 2.6 bedoelde hoger beroep - [eiser] vrijgesproken. Het hof achtte niet wettig en overtuigend bewezen dat [eiser] (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
2.18.Bij besluit van 9 maart 2009 heeft de korpschef, tijdens de nog lopende bezwaarprocedure, zijn besluit van 9 september 2009 als bedoeld onder 2.10 ingetrokken en [eiser] toestemming verleend om als beveiliger werkzaam te zijn voor de duur van één jaar.
2.19.Bij besluit van 24 maart 2009 heeft de minister van Justitie, gezien het besluit van de korpschef van 9 maart 2009, [eiser] weer toestemming verleend om met de leiding van [A Beveiliging] belast te zijn.
3.Het geschil
in de zaak 10-1059
3.1.[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Ivoor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
IIde Staat veroordeelt tot betaling aan hem van primair een bedrag van € 56.146,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 53.412,- vanaf 18 februari 2010 tot de dag van algehele voldoening, en subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
3.2.Hieraan legt [eiser] in de dagvaarding, samengevat, het volgende ten grondslag.
3.2.1.Gelet op het onder 2.17 bedoelde arrest is sprake van een niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, waaruit de onschuld van [eiser] en het ongefundeerd zijn van het optreden van politie en justitie berustte zijn gebleken. Hiermee is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en daarmee schadeplichtig is. Daar komt nog bij dat het besluit van de korpschef van 9 januari 2008 (2.10) en het besluit van de minister van Justitie van 6 november 2008 (2.15) uiterst prematuur zijn geweest. [eiser] was destijds immers nog niet bij onherroepelijk vonnis veroordeeld, terwijl het incident van 14 juli 2006 is afgedaan met een schriftelijke waarschuwing. Indien dit incident door een rechter zou zijn beoordeeld, zou [eiser] zijn vrijgesproken. De aantekening van dit incident in het Justitieel Documentatieregister is dan ook onjuist. Deze aantekening heeft de korpschef niet ten grondslag mogen leggen aan zijn besluit van 9 januari 2008. [eiser] is ertoe gedwongen zich terug te trekken als bestuurder en leidinggevende van [A Beveiliging] c.s. De korpschef en de minister van Justitie hadden de uitkomst van het hoger beroep kunnen afwachten en eventueel de gegeven toestemming kunnen schorsen hangende het hoger beroep, zoals [eiser] in zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt.
3.2.2.[eiser] begroot zijn schade op € 53.412,40, bestaande uit advocaatkosten in de strafrechtelijke procedure en gederfde inkomsten (over de periode oktober 2008 tot en met maart 2009).
3.3.De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.[A Beveiliging] c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Ide Staat veroordeelt tot betaling aan [A Beveiliging] van € 204.774,87, vermeerderd met de wettelijke rente over € 197.724,50 vanaf 16 oktober 2008 tot de dag van algehele voldoening;
IIde Staat veroordeelt tot betaling aan EHVO van € 20.682,28, vermeerderd met de wettelijke rente over € 19.534,- vanaf 16 oktober 2008 tot dag van algehele voldoening,
of een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van de
Staat in de kosten van de procedure.
3.5.[A Beveiliging] c.s. leggen aan hun vorderingen, samengevat, naast de
stellingen als weergegeven onder 3.2.1, het volgende ten grondslag.
3.5.1.[A Beveiliging] c.s. zijn betrokken bij het operationeel overleg van de Stichting Beveiliging Bedrijventerrein Veghel (hierna: SBBV). Na de uitspraak van de politierechter van 21 maart 2008 (2.6) is [eiser] geweerd uit dit overleg. Dit geschiedde in een overleg met de SVVB waarin een politieagent de zaak hoog opspeelde en weigerde de vergadering voort te zetten in het bijzijn van [eiser]. De Staat, althans de vertegenwoordiger van de politie Brabant Noord, had [eiser] niet mogen weigeren bij dit overleg. Geen enkel besluit aangaande [eiser] was op dat moment immers onherroepelijk. De Staat heeft dan ook onrechtmatig gehandeld jegens [A Beveiliging] c.s.
3.5.2.Doordat [eiser] werd geweerd uit het overleg en zich vervolgens gedwongen diende terug te trekken als bestuurder en leidinggevende bij [A Beveiliging], heeft een aantal opdrachtgevers de contracten met [A Beveiliging] opgezegd, waardoor zij tot een bedrag van € 149.852,- winst heeft gederfd. Aangezien [eiser] zich heeft moeten terugtrekken als bestuurder en feitelijk leidinggevende, hebben zowel [A Beveiliging] als EHVO een interim-bestuurder moeten aanstellen, wiens kosten tweemaal een bedrag van € 12.200,- belopen. Verder hebben [A Beveiliging] en EHVO tot een bedrag van € 33.897,50 respectievelijk € 5.460,- extra loonkosten gemaakt, nu [eiser] niet meer als beveiliger werkzaam mocht zijn. Daarnaast zijn er extra notariële kosten gemaakt en kosten in verband met de diverse, door de wijzigingen noodzakelijke, inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel.
3.6.De Staat voert gemotiveerd verweer.
4.De beoordeling
in de zaak 10-1059
4.1.[eiser] heeft aan zijn vordering onder meer ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld aangezien hij ten onrechte is vervolgd in verband met het incident van 24 november 2007. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.Strafrechtelijk optreden van politie en justitie levert volgens vaste jurisprudentie in twee gevallen jegens de gewezen verdachte onrechtmatig handelen op dat in beginsel leidt tot de verplichting om de als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden: (a) indien van de aanvang af een rechtvaardiging voor dit optreden heeft ontbroken doordat het in strijd was met een wettelijke dan wel ongeschreven publiekrechtelijke rechtsnorm, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken en (b) indien uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken van de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie heeft berust (HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432).
4.3.In deze zaak is enkel aan de orde het criterium onder (b), dat ook wel wordt aangeduid als het "gebleken onschuld"-criterium. Zoals onder 2.17 is vastgesteld, is [eiser] vrijgesproken aangezien het hof niet wettig en overtuigend bewezen achtte dat [eiser] (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Hieruit volgt dat het hof niet meer of anders heeft overwogen dan dat dit college het bestanddeel opzet van het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen acht. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat de onschuld van [eiser] is gebleken. Ook heeft het hof niet vastgesteld dat de verdenking tegen [eiser] ongefundeerd was. Reeds hierom strandt de vordering van [eiser] tot vergoeding van zijn advocaatkosten in de strafzaak.
4.4.In de stellingen van [eiser] in de dagvaarding ligt besloten dat hij het besluit van de korpschef van 9 september 2008 tot intrekking van de aan hem verleende toestemming om als beveiliger werkzaam te zijn, onrechtmatig acht. Hiertegenover heeft de Staat onder meer aangevoerd dat deze intrekking niet aan hem is toe te rekenen, nu de politieregio's rechtspersoonlijkheid hebben en dan ook zelfstandig moeten worden aangesproken. In reactie hierop heeft [eiser] tijdens de comparitie onder meer verklaard dat in deze zaak het besluit van de korpschef niet ter discussie staat en dat hij zich richt tegen de Staat en de organen van de Staat. Uit een en ander maakt de rechtbank op dat [eiser] genoemd besluit van de korpschef niet (meer) aan zijn vordering ten grondslag legt.
4.5.In de stellingen van [eiser] ligt verder besloten dat hij het besluit van de minister van Justitie van 6 november 2008 tot intrekking van de toestemming aan [eiser] om
met de leiding van [A Beveiliging] en EHVO te zijn belast, onrechtmatig acht. In dit verband heeft [eiser] ook nog aangevoerd dat hij na de onder 2.12 bedoelde brief van 22 september 2008 in een telefonisch overleg met mevrouw [C] van de Dienst Justus van het ministerie van Justitie voor een onmogelijke keus werd gesteld: of de kans lopen dat de vergunning zou worden ingetrokken, met alle gevolgen van dien voor de bedrijven en hun personeel, of dat hij zich zou schikken in de suggestie die hem bij dit overleg werd gedaan om terug te treden als directeur. Volgens [eiser] was hiermee sprake van een in feite afgedwongen keuze.
4.6.De rechtbank stelt voorop dat tegen het besluit van minister van Justitie van 6 november 2008 een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] deze rechtsgang heeft gebruikt. Gelet hierop dient de burgerlijke rechter dit besluit zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft, voor rechtmatig te houden.
4.7.Met betrekking tot het door [eiser] bedoelde gesprek met mevrouw [C] is namens de Staat tijdens de comparitie onder meer verklaard dat dit gesprek in algemene zin wel zo kan zijn gelopen als [eiser] heeft verklaard, maar dat dit niet vaststaat. Veronderstellenderwijs aannemende dat dit gesprek zo is gelopen als door [eiser] is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de opstelling van mevrouw [C] niet als onrechtmatige daad van de Staat jegens [eiser] worden aangemerkt. Die opstelling is kennelijk ingegeven door het voornemen van de minister als bedoeld onder 2.12. Ter motivering van dit voornemen is, zo blijkt uit het onder 2.12 opgenomen citaat, onder meer gewezen op de veroordeling door de politierechter en op de eerdere waarschuwing die [eiser] in de brief van 7 maart 2008 (2.7) had gehad. Uit niets blijkt dat dit voornemen ongegrond was, te minder nu niet is gebleken dat [eiser] ten onrechte is vervolgd voor het incident van 24 november 2007.
4.8.Een en ander leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
4.9.Bij deze uitkomst past een veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, te verhogen met wettelijke rente op de wijze als door de Staat is gevorderd. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat tot dusverre begroot op € 3.023,-, te weten € 1.235,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat (twee punten à € 894,-, volgens tarief IV).
4.10.Naar de rechtbank begrijpt, stellen [A Beveiliging] c.s. zich op het standpunt dat de opstelling van de desbetreffende politieagent tijdens het onder 3.5.1 bedoelde overleg bij de SBBV moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad van de Staat jegens [A Beveiliging] c.s. Op dit punt heeft [eiser] namens [A Beveiliging] c.s. tijdens de comparitie toegelicht dat hij zich richt tegen de doorwerking van de opstelling van het ministerie van Justitie in hetgeen in SBBV-verband is besproken. De daar aanwezige politieagent heeft gehandeld kennelijk op instigatie van de korpschef, die op zijn beurt in samenspraak met het ministerie van Justitie handelde. Ook in dit opzicht ging het om het gegeven dat hij niet langer als leidinggevende mocht optreden, aldus nog steeds [eiser].
4.11.De rechtbank neemt hier over hetgeen is overwogen onder 4.6. Hieruit volgt dat het besluit van de Staat tot intrekking van de toestemming aan [eiser] om met de leiding van [A Beveiliging] en EHVO te zijn belast, jegens [eiser] voor rechtmatig moet worden gehouden. [A Beveiliging] c.s. hebben onvoldoende concrete feiten aangevoerd om te kunnen concluderen dat dit besluit niettemin jegens hen onrechtmatig is. Dit brengt mee dat onder meer onbesproken kan blijven of de opstelling van de politieagent al dan niet aan de Staat kan worden toegerekend. Een en ander leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vorderingen van [A Beveiliging] c.s. moeten worden afgewezen.
4.12.[A Beveiliging] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, te verhogen met wettelijke rente op de wijze als door de Staat is gevorderd. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat tot dusverre begroot op € 8.951,-, te weten € 4.951,- aan griffierecht en € 4.000,- aan salaris advocaat (twee punten à € 2.000,-, volgens tarief VI).
5.De beslissing
De rechtbank:
5.1.wijst de vorderingen af;
5.2.veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 3.023,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien [eiser] de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft voldaan;
5.3.verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.veroordeelt [A Beveiliging] c.s. in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 8.951,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien [A Beveiliging] c.s. de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis hebben voldaan;
5.5.verklaart de veroordeling onder 5.4 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.