ECLI:NL:RBSGR:2011:BP1657

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 273
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van vreemdeling in het kader van terugkeerprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 januari 2011 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die van Somalische nationaliteit is. Eiser was in afwachting van zijn overdracht aan de Maltese autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, niet voldoende had onderbouwd dat er geen lichter middel dan bewaring kon worden toegepast. Eiser had namelijk maatregelen getroffen om de overdracht medisch verantwoord te laten plaatsvinden, wat erop wijst dat hij bereid was om mee te werken aan de overdracht. De rechtbank oordeelde dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat verweerder niet had aangetoond dat er risico bestond op onderduiken of dat eiser de terugkeerprocedure zou ontwijken.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en beval de opheffing van de bewaring. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 745,- aan eiser en tot vergoeding van de proceskosten, die zijn begroot op € 874,-. De rechtbank benadrukte dat, voordat tot bewaring kan worden overgegaan, eerst moet worden onderzocht of een minder dwingende maatregel doeltreffend kan zijn. Dit is in lijn met de Europese richtlijnen omtrent de terugkeer van illegaal verblijvende vreemdelingen. De uitspraak is mondeling gedaan en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11 / 273
V-nr: 273.136.7276
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 januari 2011
in het geding tussen:
[eiser] (voorheen: [naam]),
geboren op [geboortedatum] 1985, van gestelde Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie en Naturalisatiedienst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig
M. Abdulli, als tolk in de Somalische taal.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 745,- (zegge: zevenhonderdenvijfenveertig euro) aan eiser. De rechtbank veroordeelt verweerder als in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 874,- als kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Motivering
Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat volstaan kon worden met een lichter middel dan wel dat de bewaring disproportioneel is te achten. Ingevolge artikel 8:69, tweede lid van de Awb, de rechtsgronden ambtshalve aanvullend, overweegt de rechtbank als volgt..
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Tri luidt:
Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 15, eerste lid aanhef en onder a en b, van de Tri voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zodat de rechtbank direct zal treden in de vraag of eisers bewaring hiermee in overeenstemming is te achten.
De artikelen 6 tot en met 8 van de Terugkeerrichtlijn behelzen een gelaagde aanpak van het doen terugkeren van een illegaal verblijvende vreemdeling. Er dient een terugkeerbesluit te worden uitgevaardigd waarin de vreemdeling wordt aangekondigd dat hij, bij voorkeur vrijwillig binnen een daartoe gestelde termijn, de lidstaat dient te verlaten. Pas daarna kan de lidstaat overgaan tot het binnen de grenzen van proportionaliteit uitoefenen van dwang om de vreemdeling te verwijderen. Uit deze bepalingen, gelezen in samenhang met de aanhef van artikel 15, eerste lid van de Tri, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat alvorens tot bewaring kan worden overgegaan, eerst bekeken dient te worden of een minder dwingende maatregel dan bewaring doeltreffend kan worden toegepast om de verwijdering van een illegaal verblijvende vreemdeling te verzekeren. In overweging 16 van de considerans van de Tri is dit uitgangspunt eveneens verwoord.
Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ dienen lidstaten het doel en de strekking van een richtlijn in hun uitvoeringspraktijk zoveel mogelijk te verwezenlijken (onder meer
11juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 26 en 27, LJN: AV5152). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in iedere zaak dient na te gaan of zich de situatie voordoet dat met een minder dwingend middel dan bewaring kan worden volstaan om de illegaal verblijvende vreemdeling te verwijderen. Naast verweerder heeft voorts ook de rechter, als overheidsinstantie en binnen het kader van zijn bevoegdheden, de nakoming van de verplichtingen uit de richtlijn te verzekeren (onder meer 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 24, en 8 oktober 1987, C-80/86, Kolpinghuis, Jur. 1987, 3696, r.o. 12). Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat ook de rechter, mits aangevoerd, dient na te gaan of zich de situatie voordoet dat met een minder dwingend middel dan bewaring kan worden volstaan. Voor een terughoudende toets met betrekking tot de vraag of een lichter middel geïndiceerd is, is naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 25 december 2010 dan ook geen plaats.
De rechtbank stelt vast dat niet duidelijk uit het dossier is af te leiden of verweerder de mogelijkheid van een lichter middel heeft overwogen. De rechtbank ziet voorts niet in waarom in het onderhavige geval niet kon worden volstaan met een lichter middel. Uit het dossier alsmede het verhandelde ter zitting volgt immers dat eiser, nadat hij op 13 december 2010 had vernomen van de op 12 januari 2011 geplande overdracht aan de Maltese autoriteiten, was begonnen met het treffen van maatregelen om de overdracht naar Malta medisch gezien verantwoord te laten plaatsvinden. Zulks is door verweerder ook niet betwist.
Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser kennelijk van plan was te voldoen aan de door verweerder voorgestane overdracht aan Malta.
In het licht hiervan kan verweerder niet worden gevolgd in diens standpunt dat een lichter middel niet doeltreffend kon worden toegepast. De rechtbank betrekt daarbij dat verweerder aan de bewaring enkel ten grondslag heeft gelegd dat eiser op korte termijn zal worden overgeplaatst naar Malta, zoals bedoeld in artikel 59, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft niet gesteld dan wel gemotiveerd dat er sprake zou zijn van risico dat die overdracht door een gebrek aan medewerking van eiser niet door gaat.
De rechtbank oordeelt dat de inbewaringstelling derhalve van meet af aan onrechtmatig is te achten.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. C.E. van Diepen mr. R.H.G. Odink
griffier rechter
afschrift verzonden op:
Conc.: LvD
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.