ECLI:NL:RBSGR:2011:BP1756

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/00011
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Odink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van de Terugkeerrichtlijn en zicht op uitzetting naar Suriname

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 januari 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die op 30 december 2010 in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Surinaamse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder, om hem in bewaring te stellen. Eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting naar Suriname was, omdat er geen noodpaspoort kon worden afgegeven. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had aangetoond dat er zicht op uitzetting was, mede door de afgifte van noodpaspoorten door de Surinaamse autoriteiten na de installatie van de nieuwe president op 31 augustus 2010.

De rechtbank overwoog dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat een vreemdeling maximaal zes maanden in bewaring kan worden gesteld, en dat deze termijn in de nationale wetgeving verankerd moet zijn. De rechtbank concludeerde dat de inbewaringstelling van eiser niet in strijd was met de wet, omdat verweerder zich had gehouden aan de richtlijnen en de termijn van zes maanden niet overschreed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat een lichter middel dan bewaring doeltreffend zou zijn geweest, en de rechtbank oordeelde dat er risico was op onttrekking aan het toezicht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor lidstaten om de Terugkeerrichtlijn te implementeren en de voorwaarden waaronder een vreemdeling in bewaring kan worden gesteld. De rechtbank bevestigde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was op basis van de omstandigheden van de zaak, waaronder de eerdere uitzetting van eiser en zijn terugkeer naar Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/00011
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
V-nr: 2712354342
in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [geboortedatum] 1980, van Surinaamse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. G. Palanciyan, advocaat te Amsterdam
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 30 december 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 2 januari 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 13 januari 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Veerkamp, waarnemer van zijn kantoorgenoot
mr. H.K. Jap-A-Joe die de zaak van gemachtigde overnam op 13 januari 2010. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.1 Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Ingevolge artikel 15, vijfde lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: Terugkeerrichtlijn), dient iedere lidstaat een maximale bewaringsduur vast te stellen die niet meer dan zes maanden mag bedragen. Nu in de Nederlandse wetgeving geen maximale termijn is opgenomen, kan eiser niet in bewaring worden gesteld. De inbewaringstelling is derhalve onrechtmatig.
1.2 De Terugkeerrichtlijn maakt geen melding van aspecten van openbare orde, in dit geval een strafrechtelijke veroordeling, die ten grondslag zouden kunnen worden gelegd aan de oplegging van de maatregel van bewaring. Bovendien had verweerder volgens de Terugkeerrichtlijn een lichter middel dan bewaring moeten toepassen, omdat eiser bij zijn vriendin en dochter verblijft en daarom traceerbaar is en bereid is mee te werken aan uitzetting naar Suriname.
1.3 Voorts stelt eiser dat er geen zicht op uitzetting naar Suriname is, omdat niet kan worden verwacht dat er een noodpaspoort zal worden afgegeven. Tot slot stelt eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
2.1 Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven – aangevoerd. De inbewaringstelling zal in geen geval langer duren dan maximaal achttien maanden. Verweerder heeft zich daar in ieder geval op vastgelegd. Deze duur is niet langer dan de maximale termijn zoals die in de Terugkeerrichtlijn is neergelegd.
2.2 Wat betreft de gronden van de maatregel, stelt verweerder dat aan minstens een van de voorwaarden genoemd in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn moet zijn voldaan. In de onderhavige zaak heeft eiser zich niet gehouden aan een eerdere vertrektermijn en is hij na uitzetting weer teruggekeerd naar Nederland. Hier uit is af te leiden dat hij zijn terugkeer zal belemmeren, welke ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van de Terugkeerrichtlijn een grond voor bewaring kan zijn.
Verweerder betwist voorts dat een lichter middel volstaat. Eiser is nadat hij is uitgezet toch weer teruggekeerd naar Nederland ondanks dat hij ongewenst is verklaard. Hij heeft niet aan zijn vertrektermijn voldaan, en er kan derhalve gesteld worden dat, in combinatie met de criminele antecedenten en de eerdere inbewaringstelling, er risico op onttrekking aan het toezicht van verweerder bestaat. Verweerder stelt daarom dat eiser zijn kansen op een lichter middel heeft verspeeld. De enkele mededeling van eiser tijdens het vertrekgesprek op 5 januari 2011 dat hij bereid is mee te werken, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.
2.3 Voorts kan niet worden gezegd dat Suriname na de installatie van de nieuwe president geen noodpaspoorten aan haar onderdanen meer verleend. Gedurende de periode tussen de verkiezingen en de installatie hebben de Surinaamse autoriteiten ruim vijf noodpaspoorten afgegeven, en na de installatie op 31 augustus 2010 waren dat er bijna tien. Tot slot stelt verweerder, dat er voortvarend is gehandeld met betrekking tot de uitzetting van eiser. Op 3 januari 2011 is eiser geplaatst in het detentiecentrum waar op dezelfde dag het dossier is aangekomen. Op 5 januari 2011 is met eiser een vertrekgesprek gevoerd, en is de aanvraag voor een noodpaspoort verzonden naar de afdeling laissez-passer (lp). Deze is daar op 7 januari 2011 ontvangen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Lichter middel
3.1 Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn luidt:
Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3.2 Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, dienen de lidstaten de Terugkeerrichtlijn uiterlijk op 24 december 2010 te hebben geïmplementeerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder de Terugkeerrichtlijn nog niet heeft geïmplementeerd. Dit betekent dat een vreemdeling met ingang van 25 december 2010 een rechtstreeks beroep toekomt op voldoende duidelijke en onvoorwaardelijke bepalingen van de Terugkeerrichtlijn (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG), in onder meer het arrest van 19 januari 1982, zaak nr. 8/81, Jurispr. 1982, blz. 59 e.v. op blz. 70-71; Becker). Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 15, eerste lid aanhef en onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zodat de rechtbank direct zal treden in de vraag of de bewaring hiermee in overeenstemming is te achten.
3.3 De artikelen 6 tot en met 8 van de Terugkeerrichtlijn behelzen een gelaagde aanpak van het doen terugkeren van een illegaal verblijvende vreemdeling. Er dient een terugkeerbesluit te worden uitgevaardigd waarin de vreemdeling wordt aangekondigd dat hij, bij voorkeur vrijwillig binnen een daartoe gestelde termijn, de lidstaat dient te verlaten. Pas daarna kan de lidstaat overgaan tot het binnen de grenzen van proportionaliteit uitoefenen van dwang om de vreemdeling te verwijderen. Uit deze bepalingen gelezen in samenhang met de aanhef van artikel 15, eerste lid van de Terugkeerrichtlijn, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat alvorens tot bewaring kan worden overgegaan, eerst bekeken dient te worden of een minder dwingende maatregel dan bewaring doeltreffend kan worden toegepast om de verwijdering van een illegaal verblijvende vreemdeling te verzekeren. In overweging 16 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn is dit uitgangspunt eveneens verwoord.
Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om eerst in te gaan op eisers stelling dat een minder dwingende maatregel dan bewaring doeltreffend had kunnen worden toegepast.
3.4 Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG dienen lidstaten het doel en de strekking van een richtlijn in hun uitvoeringspraktijk zoveel mogelijk te verwezenlijken (onder meer
11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 26 en 27, LJN: AV5152). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in iedere zaak dient na te gaan of zich de situatie voordoet dat met een minder dwingend middel dan bewaring kan worden volstaan om de illegaal verblijvende vreemdeling te verwijderen. Naast verweerder heeft voorts ook de rechter, als overheidsinstantie en binnen het kader van zijn bevoegdheden, de nakoming van de verplichtingen uit de richtlijn te verzekeren (onder meer 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 24, en 8 oktober 1987, C-80/86, Kolpinghuis, Jur. 1987, 3696, r.o. 12). Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat ook de rechter, mits aangevoerd, dient na te gaan of zich de situatie voordoet dat met een minder dwingend middel dan bewaring kan worden volstaan. Voor een terughoudende toets met betrekking tot de vraag of een lichter middel geïndiceerd is, is naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 25 december 2010 dan ook geen plaats.
3.5 Alhoewel uit het proces-verbaal van het artikel 59-gehoor van 30 december 2010 niet eenduidig volgt dat verweerder expliciet heeft gekeken naar de mogelijkheid of een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast, heeft verweerder ter zitting toegelicht dat een lichter middel niet doeltreffend werd geacht, gezien eisers eerdere bewaring en uitzetting en eisers terugkomst naar Nederland.
Tijdens het artikel 59-gehoor heeft eiser weliswaar gesteld mee te willen werken aan de vaststelling van zijn identiteit en/of nationaliteit, alsook dat hij een vast woonadres heeft alwaar hij voor zijn dochter zorgt, maar uit die enkele, niet onderbouwde stellingen valt niet op te maken dat verweerder ten onrechte tot de conclusie was gekomen dat een lichter middel niet doeltreffend kon worden toegepast. Voor zover eiser heeft trachten te betogen dat hij nadien heeft aangetoond te zullen meewerken, stelt de rechtbank vast dat eiser dit enkel heeft verklaard en dat van concrete inspanningen uit eigen beweging nog niets is gebleken.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een lichter middel in het geval van eiser op dit moment niet doeltreffend kan worden toegepast omdat er risico is dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht.
Gronden
4.1 In artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt inbewaringstelling om redenen van openbare orde en nationale veiligheid niet genoemd en het HvJ EG heeft in haar arrest van 30 november 2009 (C-357/09, Kadzoev, LJN: BK5471, r.o. 70) bepaald dat de mogelijkheid om een persoon om redenen van openbare orde en openbare veiligheid in bewaring te stellen, geen grondslag kan vinden in de Terugkeerrichtlijn. De aan de maatregel ten grondslag gelegde grond 'veroordeling ter zake misdrijf', is kennelijk gestoeld op het deel van artikel 59 van de Vw 2000 waarin openbare orde en nationale veiligheid als zodanig wordt genoemd als reden voor de maatregel, wat met ingang van 25 december 2010 niet meer mogelijk is (Zie de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Zwolle, 10 januari 2011, AWB 10/44478, LJN BPO0279; en Utrecht, 31 december 2010, AWB 10/43054, LJN BO9860).
4.2 Gelijk verweerder heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het door eiser belemmeren of ontwijken van zijn terugkeer naar Suriname. Verweerder heeft daarbij kunnen verwijzen naar de overige twee gronden van de maatregel in onderling samenhang bezien, te weten het ontbreken van een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van de Vb 2000 en het zich niet hebben gehouden aan zijn vertrektermijn. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser Nederland op onrechtmatige wijze is binnengekomen nadat hij was uitgezet.
Maximale termijn
5.1 Artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn luiden:
“5. De bewaring wordt gehandhaafd zolang de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Ieder lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden bedraagt.
6. De lidstaten kunnen de in lid 5 bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.”
5.2. Naar het oordeel van de rechtbank zijn artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zodat de rechtbank direct zal treden in de door eiser opgeworpen vragen of verweerder, zonder tot implementatie van artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn te zijn overgegaan in zijn algemeenheid gerechtigd is om tot een langer durende bewaring dan zes maanden over te gaan en, als ja, of voortduring van eisers bewaring na 24 december 2010 in overeenstemming met dit artikellid is te achten.
5.3 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voorgaande bepalingen dat een lidstaat een vreemdeling maximaal 6 maanden in bewaring kan stellen en dat, indien de lidstaat van oordeel is dat na zes maanden de bewaring verlengd dient te vinden, deze mogelijkheid in de nationale wetgeving verankerd dient te zijn.
Anders dan eiser stelt, volgt uit het vijfde lid van artikel 15 niet dat indien lidstaten geen maximale termijn – van zes maanden of minder – in nationale wetgeving hebben vastgesteld, de bewaring na de oplegging daarvan niet kan voortduren. De beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Zicht op uitzetting
6. De rechtbank oordeelt dat niet is gebleken dat er geen zicht op uitzetting is, mede gelet op de door verweerder ter zitting verstrekte informatie met betrekking tot de door de Surinaamse autoriteiten afgegeven noodpaspoorten sinds de verkiezingen en installatie van de nieuwe Surinaamse president.
Voortvarend handelen
7. Tot slot oordeelt de rechtbank dat verweerder voortvarend handelt met betrekking tot de uitzetting van eiser, nu op 31 december 2010 een identiteitsgehoor heeft plaatsgevonden, met eiser op 5 januari 2011 een vertrekgesprek is gevoerd en op die dag een aanvraag voor een noodpaspoort verzonden naar de afdeling lp is verzonden. De aanvraag is aldaar op 7 januari 2011 ontvangen.
8. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
9. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2011.
Afschrift verzonden op:
Conc.: LvD
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.