Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1981 van (gestelde) Beninse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. C.E. Kolthof, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 5 mei 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 4 januari 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 18 januari 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Het aan eiser uitgereikte verlengingsbesluit is onbevoegd genomen omdat de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) nog niet is geïmplementeerd en derhalve een wettelijke grondslag voor het terugkeerbesluit ontbreekt.
De gronden van de bewaring kunnen niet getoetst worden aan artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn, omdat het begrip ‘risico op ontduiken’ niet in nationale wetgeving is uitgewerkt. Nu de gronden van de bewaring evenmin kunnen worden aangemerkt als de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn genoemde voorwaarden, kunnen die gronden met ingang van 25 december 2010 de bewaring niet langer dragen. De bewaring is daarom vanaf die datum onrechtmatig.
Nu artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn niet is geïmplementeerd, ontbreekt voor het verlengingsbesluit een wettelijke grondslag. Daarnaast schrijft deze bepaling voor dat de bewaring in beperkte mate kan worden verlengd. De bewaring kan daarom niet door een verlengingsbesluit met twaalf maanden worden verlengd. De voortduring van de bewaring is om die reden onrechtmatig.
Het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Nadat verweerder reeds zeven maal bij de Beninse autoriteiten heeft gerappelleerd, valt niet te verwachten dat door die autoriteiten nog een laissez-passer (lp) zal worden afgegeven. Ook laat de uitkomst van het onderzoek naar de authenticiteit van een kopie van het paspoort van eiser te lang op zich wachten. Omdat verweerder niet naar dit onderzoek heeft gerappelleerd, handelt verweerder niet voortvarend.
Eisers psychische toestand is ernstig. Verweerder onderkent dit maar heeft ten onrechte niet een lichter middel toegepast. Het middel van bewaring is disproportioneel. Ook dient een belangenafweging, gelet op de psychische toestand van eiser en ontbreken van zicht op uitzetting, in het voordeel van eiser uit te vallen. Van de door verweerder gestelde frustratie van het onderzoek naar de identiteit en/of nationaliteit door eiser is geen sprake. De enkele verklaring van eiser dat hij niet vrijwillig wil terugkeren naar Benin en de omstandigheid dat hij de lp-aanvraag niet heeft willen ondertekenen, rechtvaardigt niet die gevolgtrekking niet.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Artikel 59 van de Vw 2000 biedt de wettelijke grondslag voor het terugkeer- en het verlengingsbesluit. Het is juist dat de bewaring door het verlengingsbesluit ineens met twaalf maanden wordt verlengd. Echter kan de bevoegde ambtenaar op elk moment de bewaring opheffen. Het verlengingsbesluit is dan ook niet meer dan het kenbaar maken van het voornemen om de bewaring niet op te heffen. Indien de gronden vervallen zal de bewaring worden opgeheven. Bovendien zijn er beroepsmogelijkheden tegen de verlenging.
Het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt niet. Op 6 januari 2011 is een nieuwe datum voor een afspraak aan de Beninse autoriteiten voorgelegd, maar daarop is nog geen antwoord ontvangen. Waarschijnlijk is bij een eerdere lp-aanvraag een kopie van het verlopen paspoort van eiser met de aanvraag naar de Beninse autoriteiten meegezonden.
De rechtmatigheid van de bewaring is reeds naar aanleiding van het eerste beroep door de rechtbank getoetst. Er is geen aanleiding om die rechtmatigheid thans opnieuw te toetsen.
Indien de rechtbank echter van oordeel is dat de rechtmatigheid aan artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn moet worden getoetst, leveren de aan de bewaring ten grondslag gestelde gronden de in die bepaling zowel de onder a als onder b genoemde voorwaarden op. De onder a gestelde voorwaarde is allereerst onvoldoende duidelijk en onvoorwaardelijk om een rechtstreeks beroep daarop mogelijk te maken, nu het criterium ‘risico op onderduiken’, gelet op artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn, verder dient te worden uitgewerkt in objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria. Nederland heeft dergelijke criteria reeds in de wetgeving, namelijk de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, vastgelegd. Niet is vereist dat ‘wetgeving’ uitsluitend bestaat uit een wet in formele zin. Angelsaksische landen kennen deze vorm van wetgeving immers niet en de Terugkeerrichtlijn richt zich ook tot dergelijke landen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) van 9 december 2010, zaak nr. C-300/09 (Toprak e.a. tegen Nederland), volgt dat de Vc 2000 gevolgen heeft voor vreemdelingen. Verweerder is op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebonden aan het in de Vc 2000 geformuleerde beleid, waaronder paragraaf A6/5.3.3.1 van de Vc 2000, waarin gronden voor inbewaringstelling zijn vermeld. Langs die weg kan de Vc 2000 worden aangemerkt als nationale wetgeving. De aan de bewaring ten grondslag gelegde omstandigheden leveren het risico op onderduiken op en het gevaar dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt. Met minder dwingende maatregelen, zoals een meldplicht, kan daarom niet worden volstaan. Eiser frustreert het onderzoek door de lp-aanvraag niet in te vullen en te ondertekenen. Ook heeft hij geen activiteiten ontplooid om het onderzoek naar zijn identiteit en/of nationaliteit te bespoedigen.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
4. Uit de voortgangsgegevens blijkt dat eiser op 6 augustus 2010 bij de Beninse autoriteiten is gepresenteerd. De lp-aanvraag is op die datum in behandeling genomen. Op 23 december 2010 zou de lp-aanvraag in verband met de toestand van eiser en de doorlooptijden met de Beninse autoriteiten worden besproken. Deze afspraak is door Beninse autoriteiten geannuleerd omdat er in die periode te weinig ambassademedewerkers aanwezig waren. Op 6 januari 2011 heeft verweerder een nieuwe datum aan de Beninse autoriteiten voorgelegd. Verweerder heeft ter zitting van 18 januari 2011 meegedeeld dat nog niet duidelijk is wanneer de beoogde bespreking zal plaatsvinden.
5. De rechtbank stelt vast dat, ten tijde van een eerdere bewaring, door de Beninse autoriteiten op 2 juli 2008 een lp aan eiser was toegezegd. De Beninse autoriteiten beschikken voorts over een kopie van eisers paspoort, waarvan verweerder ter zitting desgevraagd heeft gesteld ervan uit te gaan dat de Beninse autoriteiten in 2008 ook reeds hierover beschikten. Nu de huidige lp-aanvraag ruim vijf maanden in behandeling is genomen en niet is gebleken van enige concrete vooruitgang in deze zaak, is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn met ingang van 19 januari 2011 ontbreekt.
6. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en de bewaring worden opgeheven. Wat betreft de hoogte van de aan eiser uit te keren schadevergoeding, zal de rechtbank voorts treden in de vraag of, gelet op de overige beroepsgronden, sprake is van een niet rechtmatige bewaring voorafgaand aan 19 januari 2011.
7. De rechtbank overweegt ten aanzien van de stelling van eiser dat het terugkeerbesluit onbevoegd is genomen omdat de wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt het volgende.
8.Uit de omstandigheid dat eiser zich op 25 december 2010 al in bewaring bevond, volgt dat op dat moment een terugkeerprocedure jegens eiser liep, die is aangevangen met de inbewaringstelling. In navolging van hetgeen deze rechtbank bij uitspraak van 7 januari 2011 heeft geoordeeld (LJN: BP0867, r.o 5.1 tot en met 7), was op het moment van de inbewaringstelling van eiser op 5 mei 2010 het voor het aanvangen van de terugkeerprocedure nog niet noodzakelijk dat een terugkeerbesluit was uitgevaardigd. De stelling van eiser dat het terugkeerbesluit onbevoegd is uitgegeven, behoefte om die reden geen bespreking.
9. Ten aanzien van eisers stelling dat het verlengingsbesluit onbevoegd is genomen omdat de Terugkeerrichtlijn niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd en dat verweerder niet de mogelijkheid heeft om de bewaring na zes maanden te verlengen, overweegt de rechtbank het volgende.
10. Ingevolge artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de bewaring gehandhaafd zolang de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden bedraagt.
11. Ingevolge artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten de in het vijfde lid bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.
12. Uit deze artikelen volgt niet dat een specifiek verlengingsbesluit genomen dient te zijn alvorens tot verlenging kan worden overgegaan. De beroepsgrond dat het verlengingsbesluit onbevoegd is genomen, zal de rechtbank dan ook buiten beschouwing laten.
13. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vijfde lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn voorts dat met ingang van 25 december 2010 lidstaten gehouden zijn om de bewaring niet langer dan zes maanden te laten duren. Uit het zesde lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn volgt dat lidstaten, indien zij van oordeel zijn dat de bewaring na zes maanden verlengd moet (kunnen) worden, de nationale wetgeving in een dergelijke mogelijkheid moet voorzien. Voorts zal deze verlenging slechts in beperkte mate en met ten hoogste twaalf maanden kunnen geschieden.
14. De rechtbank stelt vast dat artikel 59 van de Vw 2000 de mogelijkheid biedt om een vreemdeling in bewaring te stellen als ook dat dit artikel, daargelaten de situatie als bedoeld in het vierde lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, geen maximumtermijn aan de bewaring stelt. Hieruit volgt dat artikel 59 van de Vw 2000 de mogelijkheid biedt om bewaring met meer dan zes maanden te laten voortduren. Nu artikel 59 van de Vw 2000 het voortduren van de bewaring na zes maanden mogelijk maakt, voorziet de nationale wetgeving naar het oordeel van de rechtbank aldus in de mogelijkheid om de bewaring na zes maanden te verlengen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het feit dat in artikel 59 Vw 2000 (vooralsnog) niet de in artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde voorwaarden zijn genoemd, voorts evenmin dat verweerder niet de mogelijkheid heeft om met ingang van 25 december 2010 de bewaring na ommekomst van zes maanden te verlengen. In navolging van hetgeen deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 30 december 2010 heeft geoordeeld (AWB 10/42404, r.o. 4.3 en 4.4), bestaat er voor verweerder immers de mogelijkheid om, indien op een dergelijke wijze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze kan worden verzekerd, artikel 59 Vw 2000 richtlijnconform uit te leggen en toe te passen.
16. Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat - zakelijk weergegeven - verweerder niet door middel van het nemen van een verlengingsbesluit de duur van de bewaring met twaalf maanden kan verlengen, nu artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn voorschrijft dat de bewaring na ommekomst van zes maanden ‘slechts in beperkte mate’ kan worden verlengd. De rechtbank overweegt dat het besluit tot verlenging van de bewaring met twaalf maanden niet meebrengt dat die verlenging niet van kortere duur kan zijn, nu verweerder ter zitting van 18 januari 2011 heeft meegedeeld dat de (verlengde) bewaring te allen tijde kan worden opgeheven indien daartoe voor verweerder aanleiding is. De stelling van eiser dat de bewaring door het verlengingsbesluit ‘ineens’ twaalf maanden langer voortduurt is daarom onvoldoende onderbouwd.
17. De rechtbank ziet zich voorts geplaatst voor de vraag of de door verweerder aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden de bewaring na 24 december 2010 nog kunnen rechtvaardigen.
18. Artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 luidt:
Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert kan, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
19. Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn luidt:
Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
20. Op grond van artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is de bewaring niet langer gerechtvaardigd indien blijkt dat er omwille van juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen. De betrokken onderdaan dient dan onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld.
21. Nu artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn, komt eiser hier een beroep op toe en dient de rechtbank te bezien of met ingang van 25 december 2010 de door verweerder aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden vallen onder artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Terugkeerrichtlijn.
22. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder de bewaring met ingang van
25 december 2010 niet op ‘risico op onderduiken’ baseren. Artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt immers dat onder ‘risico op onderduiken’ dient te worden verstaan ‘het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht’. De rechtbank is van oordeel dat de in paragraaf A6/5.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde criteria niet als in wetgeving vastgelegde criteria gezien kunnen worden. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ (onder meer 2 augustus 1993, C-366/89, Commissie tegen Italië, LJN: BF9194, r.o. 17) dient implementatie van een richtlijn immers in algemeen verbindende regels van nationaal recht plaats te vinden. Verweerder heeft dit in de implementatiewetgeving ook onderkend, gelet op het bij het voorstel tot Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG (wetsvoorstel nr. 32 420) gevoegde transponeringstabel. In deze tabel staat bij artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn als de te volgen wijze van implementeren vermeld: “VV 2000 (verheffing beleidsregels tot a.v.v.)”. Hieruit volgt dat alvorens wetsvoorstel 32 420 daadwerkelijk in werking is getreden, niet gezegd kan worden dat in de Nederlandse wetgeving ‘risico op onderduiken’ nader is gedefinieerd als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn. Artikel 4:84 van de Awb, dat verweerder verplicht overeenkomstig beleidsregels te handelen, maakt dit niet anders. Ook geeft het door verweerder bedoelde arrest van het HvJ van 9 december 2010 inzake Toprak e.a. tegen Nederland geen aanleiding om anders te oordelen, omdat uit dat arrest niet meer volgt dan dat zich in die zaak nieuwe beperkingen in de zin van artikel 13 van het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie konden worden neergelegd in de Vc 2000. Uit dit arrest volgt in elk geval niet, zoals verweerder heeft betoogd, dat omzetting van richtlijnen als de Terugkeerrichtlijn, door middel van de Vc 2000 kan plaatsvinden.
Ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure
23. Ten aanzien van de vraag of verweerder de bewaring met ingang van
25 december 2010 op ‘ontwijking of belemmering van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure’ kon baseren, overweegt de rechtbank het volgende.
24. Aan de maatregel zijn vijf gronden ten grondslag gelegd:
a. eiser beschikt niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000;
b. eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;
c. eiser heeft zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn;
d. eiser heeft eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven;
e. eiser heeft onvoldoende middelen van bestaan.
25. Deze vijf gronden begrijpt de rechtbank als te zijn gestoeld op het deel van artikel 59 van de Vw 2000 waarin openbare orde en nationale veiligheid als zodanig wordt genoemd als grond voor de bewaring. Onder verwijzing naar r.o. 70 van het Kadzoev-arrest van 30 november 2009 (HvJ EG, C-357/09, LJN: BK5471) is dit met ingang van 25 december 2010 niet meer mogelijk. Verweerder heeft ter zitting van 18 januari 2011 nader gemotiveerd waarom op grond van de genoemde gronden het ‘ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure’ kan worden aangenomen. De rechtbank acht deze motivering voldoende. De onder c en d vermelde gronden van de bewaring leveren naar het oordeel van de rechtbank in onderlinge samenhang beschouwd de overige gronden ontwijking of belemmering van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure op. De gronden kunnen ook met ingang van 25 december 2010 de bewaring rechtvaardigen.
26. Voorts is door eiser aangevoerd dat verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ dienen lidstaten het doel en de strekking van een richtlijn in hun uitvoeringspraktijk zoveel mogelijk te verwezenlijken (onder meer 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 26 en 27, LJN: AV5152). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in iedere zaak dient na te gaan of zich de situatie voordoet dat met een minder dwingend middel bewaring kan worden volstaan om de illegaal verblijvende vreemdeling te verwijderen. Naast verweerder heeft voorts ook de rechter, als overheidsinstantie en binnen het kader van zijn bevoegdheden, de nakoming van de verplichtingen uit de richtlijn te verzekeren (onder meer 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 24, en 8 oktober 1987, C-80/86, Kolpinghuis, Jur. 1987, 3696, r.o. 12). Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat ook de rechter vanaf 25 december 2010, mits aangevoerd, dient na te gaan of zich de situatie voordoet dat met een minder dwingend middel dan bewaring kan worden volstaan. Voor een terughoudende toets met betrekking tot de vraag of een lichter middel geïndiceerd is, is naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 25 december 2010 dan ook geen plaats.
27. De rechtbank is van oordeel dat eiser door het niet ondertekenen van de lp-aanvraag het onderzoek naar zijn identiteit en/of nationaliteit frustreert. In het licht van deze omstandigheid is de enkele stelling dat verweerder een lichter middel had dienen toe te passen onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een situatie waarin verweerder met toepassing van een minder dwingende maatregel had kunnen worden volstaan.
28. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld, nu verweerder op 21 december 2010 bij de Beninse autoriteiten heeft gerappelleerd naar de onderzoeken naar de identiteit en nationaliteit van eiser, voor 23 december 2010 een bespreking met de Beninse autoriteiten had gepland en op 6 januari 2011 na annulering van die bespreking door de Beninse autoriteiten een nieuwe datum heeft voorgesteld.
29. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er geen grond meer was om de bewaring met ingang van 19 januari 2010 te laten voortduren. Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 19 januari 2010 in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
30. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 480,--.
31. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 480,-- (zegge: vierhonderdtachtig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2011 door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van J.P. Braam, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open