Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 382866 / KG ZA 10-1587
Vonnis in kort geding van 3 februari 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.G. Doornbos te Assen,
de Staat der Nederlanden,
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. E.C. Gijselaar te 's-Gravenhage.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 26 januari 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Aan eiser, geboren op [datum] 1948, zijn bij vonnis van 17 maart 2000 van de politierechter te Assen, bij arrest van 20 maart 2006 van het gerechtshof Leeuwarden en bij arrest van 5 december 2006 van het gerechtshof Arnhem schadevergoedingsmaatregelen opgelegd van respectievelijk € 2.864,57, € 3.839,46 en € 13.216,37, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 70, 76 en 261 dagen hechtenis. Deze uitspraken zijn achtereenvolgens op 1 april 2000, 13 februari 2007 en 8 januari 2008 onherroepelijk geworden. De zaken waarin deze schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd zullen hierna worden aangeduid als zaak 1, zaak 2 en zaak 3.
Daarnaast is bij arrest van 3 november 2008 aan eiser een ontnemingsmaatregel opgelegd van € 2.255,29. Deze maatregel zal verder buiten beschouwing worden gelaten.
1.2. In 2000 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) eiser aangeschreven voor de voldoening van de in zaak 1 opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In de periode van [begindatum faillissement] tot [einddatum faillissement] heeft eiser in staat van faillissement verkeerd. Tijdens het faillissement heeft het CJIB de executie van de schadevergoedingsmaatregel opgeschort.
1.3. Bij brief van 7 december 2005 heeft het CJIB aan eiser meegedeeld dat de executie van de schadevergoedingsmaatregel in zaak 1 zou worden voortgezet. Hierbij is eiser in de gelegenheid gesteld om het openstaande bedrag alsnog te betalen. Tot op heden heeft eiser geen enkel bedrag in mindering op het openstaande bedrag van zaak 1 voldaan.
1.4. Bij brief van 20 juli 2007 heeft het CJIB aan eiser meegedeeld dat de door hem voorgestelde betalingsregeling in zaak 2 werd geaccepteerd. Vervolgens heeft eiser in de periode tot en met 12 februari 2008 zeven maal € 171,31 in mindering voldaan op het openstaande bedrag van zaak 2. Het restantbedrag is tot op heden onbetaald gebleven.
1.5. Met ingang van 15 februari 2008 heeft het CJIB eiser meerdere malen aangeschreven voor de voldoening van de in zaak 3 opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Tot op heden heeft eiser geen enkel bedrag in mindering op het openstaande bedrag in zaak 3 voldaan.
1.6. Ter zake van zaak 3 heeft eiser vanaf april 2008 14 maanden detentie ondergaan.
1.7. Op [faillissementsdatum] is eiser opnieuw in staat van faillissement verklaard. Het CJIB heeft de curator verzocht de vorderingen uit hoofde van de in de zaken 1, 2 en 3 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen (voor een totaalbedrag van € 22.928,30) op de lijst met voorlopig erkende crediteuren te plaatsen. Dit faillissement is op [datum en jaartal opheffing] opgeheven bij gebrek aan baten. Na de verkoop van het landbouwbedrijf van eiser door de curator, is eiser aangewezen op een WWB-uitkering.
1.8. Na opheffing van het faillissement heeft het CJIB eiser aangeschreven voor de voldoening van de in de zaken 1,2 en 3 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
1.9. Bij brieven van 19 en 26 juli en 3 augustus 2010 heeft eiser het CJIB gemotiveerd verzocht om akkoord te gaan met een betalingsregeling van € 50,- per maand voor de in de drie zaken opgelegde schadevergoedingsmaatregelen gezamenlijk.
1.10. Bij brieven van 22 juli, 2 en 16 augustus 2010 heeft het CJIB aan eiser meegedeeld dat niet akkoord gegaan kan worden met het door eiser gedane betalingsvoorstel. De brief van 16 augustus 2010 vermeldt, voor zover relevant, het volgende:
“Het CJIB gaat niet akkoord met voornoemd betalingsvoorstel. Dit voorstel verhoudt zich niet tot het totaal te betalen bedrag van € 22.753,30. Acceptatie van een regeling van € 50,- per maand zou betekenen dat betaling bijna 38 jaar in beslag zou nemen. Dit kan mede gelet op de toepasselijke executieverjaringstermijn niet als een redelijke termijn worden aangemerkt.
Bij het toekomstige betalingsregelingenbeleid zal eveneens als algemeen beginsel worden gehanteerd dat geen betalingsregelingen worden getroffen. Onder omstandigheden kan een betalingsregeling worden toegestaan, waarbij primair een termijn van 12 maanden zal worden gehanteerd. In bijzondere gevallen kan deze termijn worden verlengd tot 36 maanden. Dit is echter alleen mogelijk indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is.
Vooruitlopend op voornoemd beleid is het CJIB bereid uw betalingsvoorstel te beoordelen. Op grond van de door u aangehaalde omstandigheden kan in beginsel een betalingsregeling van maximaal 36 maanden worden toegestaan. Echter ook bij toepassing van deze termijn is het niet aannemelijk dat de gehele vordering van € 22.753,30 binnen 36 maanden zal zijn voldaan. Om deze reden wordt ook onder anticipatie van voornoemd beleid uw voorstel afgewezen.”
1.11. Bij brief van 23 september 2010 heeft de officier van justitie te Leeuwarden in alle drie de zaken een waarschuwing tenuitvoerlegging vervangende hechtenis uitgevaardigd.
1.12. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft de maatschappelijk werker van de echtgenote van eiser verklaard dat de echtgenote erg afhankelijk is van eiser.
1.13. Bij brief van eveneens 13 oktober 2010 heeft de huisarts van eiser verklaard dat eiser in verband met de gezondheidstoestand van zijn echtgenote onmisbaar is in de thuissituatie.
1.14. Bij brief van 9 november 2010 heeft eiser het CJIB verzocht akkoord te gaan met een betalingsregeling van € 200,- voor in de drie zaken opgelegde schadevergoedingsmaatregelen gezamenlijk.
1.15. Bij brief van 15 november 2010 heeft het CJIB aan eiser meegedeeld dat de drie zaken inmiddels uit handen zijn gegeven aan de politie en dat daarom geen betalingsregeling meer kan worden getroffen.
2.1. Eiser vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te gebieden met eiser een betalingsregeling van € 200,- per maand aan te gaan voor de aan hem in de drie zaken opgelegde schadevergoedingsmaatregelen gezamenlijk en gedaagde te verbieden eiser voor deze drie zaken in vervangende hechtenis te nemen.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gelet op de inkomenspositie van eiser, schiet tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zijn doel voorbij. Tenuitvoerlegging zal de voldoening van de schadevergoedingsmaatregelen op geen enkele wijze bespoedigen. Dit is al van begin af aan bij gedaagde bekend. De inkomenspositie van eiser laat een aflossing toe van € 50,- per maand. Met een uiterste inspanning is eiser evenwel bereid € 200,- per maand af te lossen.
In de periode tussen de beide faillissementen van eiser heeft het CJIB geen serieuze incassomaatregelen getroffen. Nu ook aansluitend aan de detentie van eiser in 2008/2009 geen vervangende hechtenis ten uitvoer is gelegd, is bij hem het vertrouwen gewekt dat dit niet meer zou gebeuren. Indien vervangende hechtenis aangewezen was, had dit aansluitend aan de detentie ten uitvoer gelegd moeten worden.
Gelet op het tijdsverloop en op de gezondheidssituatie en de afhankelijkheid van de echtgenote van eiser, is het CJIB gehouden om akkoord te gaan met de door eiser voorgestelde betalingsregeling. Het CJIB heeft hiertoe de beleidsvrijheid en dient zich niet te verschuilen achter de beleidsregels.
Gelet op het voorgaande is tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onrechtmatig jegens eiser.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Aangezien eiser van mening is dat gedaagde onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering. Eiser is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken – een verbod op tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis – geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang meer ter dienste staat.
3.2. Bij de beoordeling van dit geschil staat voorop dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat een schadevergoedingsmaatregel zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd. Uit lid 3 van deze bepaling volgt dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan. Tot 1 juli 2010 gold hierbij als uitgangspunt dat het gehele bedrag binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar was geworden, diende te zijn voldaan.
3.3. In opdracht van het openbaar ministerie, orgaan van gedaagde, is het CJIB belast met de executie van schadevergoedingsmaatregelen. Het CJIB heeft in deze een ruime beleidsvrijheid, wat – ingevolge vaste jurisprudentie – meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding deze beslissingen in beginsel slechts marginaal kan toetsen.
3.4. De wijze waarop het CJIB schadevergoedingsmaatregelen ten uitvoer legt, is neergelegd in de Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen van meerderjarigen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen, Europese geldelijke sancties en toepassing voorwaardelijke invrijheidsstelling (Staatscourant 2010, 20473, hierna: de Aanwijzing).
Als uitgangspunt geldt dat schadevergoedingsmaatregelen zo snel mogelijk dienen te worden geëxecuteerd, bij voorkeur door inning. Indien verhaal niet succesvol kan worden afgesloten, wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd, zo bepaalt de Aanwijzing.
In bijlage 3 bij de Aanwijzing is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen afbetalingsregelingen treft, tenzij een verzoek om een betalingsregeling op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. Uit diezelfde bijlage 3 volgt dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd in beginsel 12 maanden bedraagt, doch dat deze termijn in bijzondere gevallen kan worden verlengd tot 36 maanden. In uitzonderingsgevallen, waarbij sprake is van een schrijnende situatie, kan ook van de termijn van 36 maanden worden afgeweken. In die gevallen wordt blijkens opnieuw bijlage 3 ‘maatwerk toegepast in het individuele geval’, zo vermeldt de Aanwijzing.
3.5. Eiser heeft aangevoerd dat tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onrechtmatig is, gelet op zijn draagkracht en de door hem aangeboden betalingsregeling. Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op het tijdsverloop, zijn draagkracht en de gezondheidssituatie van zijn echtgenote, in staat moet worden gesteld om de openstaande bedragen in maandelijkse termijnen van € 200,- te voldoen, ook indien dit betekent dat daarmee de door het CJIB gehanteerde termijnen ruimschoots overschreden worden. Met betrekking tot deze stellingen van eiser wordt als volgt overwogen.
3.6. De hoogte van de door de strafrechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel is gebaseerd op de feitelijk geleden schade. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde. Dit betekent dat, zoals in het geval van eiser, soms relatief hoge schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd aan veroordeelden met een (zeer) beperkte aflossingscapaciteit. In deze gevallen leidt de dreiging met vervangende hechtenis niet tot snellere betaling. Dat de hechtenis zo in de ogen van eiser verworden is tot een strafoplegging in plaats van een drukmiddel om tot betaling over te gaan, maakt de tenuitvoerlegging evenwel niet onrechtmatig. De regeling van de schadevergoedings-maatregel, neergelegd in artikel 26f Wetboek van Strafrecht, behelst dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Hieruit volgt reeds dat de hechtenis ten uitvoer gelegd kan worden in situaties waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 juni 2000 (NJ 2000, 634) ook geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat dit door de wetgever onder ogen is gezien. De beperkte draagkracht van eiser maakt tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dan ook niet onrechtmatig.
3.7. Met betrekking tot de handelswijze van het CJIB en het daaraan door eiser te ontlenen vertrouwen, wordt als volgt overwogen. Opvallend is dat schadevergoedings-maatregelen in de drie zaken reeds sinds respectievelijk 1 april 2000, 13 februari 2007 en 8 januari 2008 onherroepelijk zijn, zonder dat eiser een substantieel bedrag heeft afgelost en zonder dat vervangende hechtenis ten uitvoer is gelegd. Hoewel dit in strijd lijkt te zijn met het uitgangspunt van voortvarende executie, is dit tijdsverloop te verklaren door de faillissementen van eiser, die respectievelijk 4 en 2 jaar geduurd hebben. Tijdens die faillissementen heeft het CJIB de executie logischerwijs opgeschort, om deze kort na de beëindiging van het laatste faillissement, op 15 juni 2010, opnieuw ter hand te nemen. De voorzieningenrechter acht deze handelswijze niet onredelijk. Eiser kon aan de opschorting van de executie tijdens zijn faillissementen niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de schadevergoedingsmaatregelen niet meer ten uitvoer gelegd zouden worden.
3.8. Aan eiser moet worden toegegeven dat het na opheffing van het eerste faillissement op [datum opheffing] geruime tijd heeft geduurd totdat het CJIB de executie opnieuw ter hand genomen heeft. De door gedaagde overgelegde aanmaningsbrief dateert immers van 7 december 2005. Nog daargelaten dat dit tijdsverloop gedaagde niet ontslaat van zijn onder 3.2 vermelde verplichting, valt niet in te zien dat eiser daaraan het vertrouwen kon ontlenen dat de vervangende hechtenis niet ten uitvoer zou worden gelegd. Gedaagde heeft immers onweersproken gesteld dat hij met ingang van
7 december 2005 de incasso weer ter hand heeft genomen. Vanaf dat moment had eiser in ieder geval weer rekening dienen te houden met tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Daar komt bij dat dit betoog van eiser slechts betrekking kan hebben op de in zaak 1 opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De in de andere zaken opgelegde schadevergoedingsmaatregelen dateren immers van een latere datum.
3.9. Ook het betoog van eiser dat eventuele vervangende hechtenis aansluitend aan zijn detentie in 2008/2009 ten uitvoer had moeten worden gelegd, kan niet worden gevolgd. Na afloop van zijn detentie verkeerde eiser immers in staat van faillissement, als gevolg waarvan het CJIB de executie had opgeschort.
3.10. Gelet op het onder 3.3 vermelde beleid, acht de voorzieningenrechter het niet onredelijk dat het CJIB niet akkoord is gegaan met de aanvankelijk door eiser voorgestelde betalingsregeling van € 50,- per maand. Met gedaagde is de voorzieningenrechter van oordeel dat een dergelijke regeling zou leiden tot een onacceptabel lange betalingsregeling van omstreeks 38 jaar. Met betrekking tot de voorgestelde regeling van € 200,- per maand, geldt dat ook deze regeling ertoe zou leiden dat integrale voldoening ruim 9 jaar in beslag neemt, en derhalve onevenredig veel langer dan ingevolgde de hiervoor onder 3.4 genoemde Aanwijzing gehanteerde getrapte termijn van 12, respectievelijk 36 maanden. Niet is voorts gesteld of gebleken dat sprake is van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat – met het oog op de in de Aanwijzing voorziene ‘maatwerk in het individuele geval’ – aan eiser een betalingstermijn van 9 jaar zou moeten worden toegestaan.
Nog daargelaten dat het laatste betalingsvoorstel eerst is gedaan nadat de arrestatiebevelen waren uitgevaardigd, kan de weigering van dit betalingsvoorstel op grond van het voorgaande dan ook niet als onrechtmatig worden beschouwd.
3.11. Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de echtgenote van eiser wordt als volgt overwogen. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, is de echtgenote in haar dagelijks leven aangewezen op hulp, die thans wordt verleend door eiser. Deze omstandigheid – hoe zwaarwegend deze ook mag zijn voor eiser en zijn echtgenote – maakt tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis echter niet onrechtmatig. Invloed op de thuissituatie is immers inherent aan vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Daar komt bij dat eiser geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit zou moeten volgen dat de echtgenote van eiser niet door andere personen dan eiser kan worden bijgestaan.
3.12. Slotsom van het voorgaande is dat de vordering van eiser moet worden afgewezen. Hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.384,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 568,- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2011.
WJ