Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 385431 / KG ZA 11-62
Vonnis in kort geding van 18 februari 2011
[eiser],
thans verblijvende in de PPC te [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. C.A.M.J.M. Joosten te Venlo,
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Minister van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te 's-Gravenhage.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 14 februari 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van 24 februari 2009 is eiser door de rechtbank Alkmaar, wegens het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige, het bezit van kinderporno en bedreiging, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. Daarnaast heeft de rechtbank ter beschikking stelling met bevel tot dwangverpleging van overheidswege (hierna: TBS) opgelegd.
1.2. Eiser heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 15 april 2010 heeft het gerechtshof Amsterdam eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en heeft opnieuw TBS gelast. Daarbij heeft het hof overwogen:
"Het hof zal overeenkomstig artikel 37b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht het advies geven met de behandeling van de verdachte zo spoedig mogelijk na afloop van de detentie te beginnen."
1.3. Tegen dit arrest heeft eiser cassatie ingesteld. Op 24 juni 2010 heeft hij dit beroep ingetrokken. Vanaf die datum was het arrest van het gerechtshof Amsterdam onherroepelijk.
1.4. Op 31 oktober 2007 is eiser in verband met de hiervoor vermelde kwestie in verzekering gesteld. Op 24 juni 2010 had eiser een derde deel van zijn gevangenisstraf ondergaan.
1.5. De advocaat van eiser heeft bij brief van 25 juni 2010 gedaagde verzocht eiser in aanmerking te laten komen voor de Fokkensregeling op basis van artikel 42 Penitentiaire maatregel (Pm).
1.6. Bij brief van 6 juli 2010 heeft gedaagde eiser bericht dat, gelet op het in voorbereiding zijnde wijzigingsbesluit van de artikelen 42 en 43 Pm en de daarop vooruitlopende beslissing dat niet langer uitvoering wordt gegeven aan de Fokkensregeling, aan het verzoek van eiser niet kan worden voldaan.
1.7. Eiser is bij beroepschrift van 12 augustus 2010 bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) tegen deze beslissing opgekomen. De RSJ had de behandeling van het beroep aanvankelijk gepland op 10 december 2010 en vervolgens op 13 januari 2011, welke data geen doorgang konden vinden in verband met verhindering van de advocaat van eiser. De behandeling van het beroep staat thans gepland op 11 maart 2011.
1.8. Na indiening van dit beroepschrift heeft de advocaat van eiser gedaagde nog enkele malen schriftelijk verzocht eiser met voorrang te plaatsen in een TBS-kliniek. Ook aan deze verzoeken is niet voldaan.
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - te bepalen dat aan hem een beroep toekomt op artikel 42 PM (oud) en dat binnen twee dagen na betekening van dit vonnis door gedaagde een plaatsingsbeschikking zal worden afgegeven om hem te plaatsen in een TBS-kliniek.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Eiser heeft meer dan een derde van zijn gevangenisstraf uitgezeten en kan daarom een beroep doen op de Fokkensregeling. De handelswijze van gedaagde om hem niet te plaatsen in een TBS-kliniek is onrechtmatig jegens eiser, in ieder geval niet houdbaar. Eiser mag erop vertrouwen dat artikel 42 Pm door gedaagde worden nageleefd. Bovendien heeft de RSJ op 20 oktober 2010 in twee vergelijkbare gevallen de beslissing van de Minister van Justitie vernietigd (RSJ 20 oktober 2010, 10/109/TP en 10/521/TR en RSJ 20 oktober 2010, 10/679/TR). De RSJ concludeerde dat opschorting van de Fokkensregeling zonder wettelijke basis onrechtmatig is jegens betrokkene. Daarnaast heeft zij overwogen dat afschaffing met ingang van 4 augustus 2010 er niet toe kan leiden dat deze regeling met terugwerkende kracht wordt opgeheven en dat de aanspraak van eiser op vervroegde plaatsing in een TBS-kliniek is komen te vervallen. Deze uitspraken zijn van toepassing op het onderhavige geval en dienen op grond van het gelijkheidsbeginsel te worden toegepast. Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, aangezien hij momenteel onrechtmatig in de PPC te [verblijfplaats] zit. Er is sprake van onrechtmatige vrijheidsontneming, temeer indien in aanmerking wordt genomen dat er geen lange wachtlijsten bestaan en eiser dus spoedig in een TBS-kliniek geplaatst kan worden.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn vordering. De vraag die daartoe beantwoord dient te worden is of er een rechtsgang openstaat of open heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Als dit het geval is, is voor de beoordeling door de burgerlijke rechter geen plaats meer. Vaststaat dat eiser tegen de onder 1.6. vermelde beslissing van de minister van Veiligheid en Justitie beroep heeft ingesteld bij de RSJ. Dit is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Hieruit volgt dat de beoordeling van de vordering in beginsel uitsluitend toekomt aan de RSJ. Dit zou anders kunnen zijn indien eiser er een zodanig spoedeisend belang bij heeft op korte termijn over een beslissing te kunnen beschikken dat de uitspraak van de RSJ niet kan worden afgewacht.
3.3. Gedaagde heeft betwist dat eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Zij stelt dat de RSJ het beroep van eiser al inhoudelijk had kunnen behandelen, maar dat de door de RSJ voorgestelde data geen doorgang konden vinden wegens verhindering van de advocaat van eiser, hetgeen in de risicosfeer van eiser ligt. De advocaat van eiser heeft dienaangaande aangevoerd dat zij, ondanks haar vele inspanningen, in verband met dringende opleidingsverplichtingen beide data was verhinderd en haar enige kantoorgenoot ook niet aanwezig was om in haar plaats te verschijnen. Bovendien stelt eiser dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering nu uit de uitspraken van de RSJ van 20 oktober 2010 blijkt hoe de RSJ zal oordelen in onderhavige zaak. De behandeling van het beroep dient dan ook niet te worden afgewacht.
3.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu de RSJ verschillende voorstellen heeft gedaan voor de behandeling van het beroep en deze allemaal door eiser zijn afgewezen, het in de risicosfeer van eiser ligt dat de mondelinge behandeling bij de RSJ nog niet heeft plaatsgevonden. Daar komt bij dat gedaagde ter zitting onweersproken heeft gesteld, dat het voorstel van de RSJ om eiser toch op één van deze dagen te horen waarna zijn advocaat schriftelijk zou kunnen reageren, tevens door eiser is afgewezen. Dat eiser - zoals hij stelt - onrechtmatig in de PPC [verblijfplaats] verblijft, kan dan ook niet aan gedaagde worden tegengeworpen. Bovendien is niet aannemelijk dat sprake is van buitengewone omstandigheden op grond waarvan de behandeling van het beroep bij de RSJ niet kan worden afgewacht, te minder aangezien de behandeling bij de RSJ staat gepland op korte termijn. Het is dan ook aan de RSJ om te bepalen of eiser, mede gelet op het hiervoor onder 1.2. geciteerde advies en artikel 43 lid 2 onder a (oud) Pm, zich terecht beroept op de Fokkensregeling.
3.5. Gelet op het voorgaande, zal eiser niet ontvankelijk worden verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van deze vordering komt de voorzieningenrechter niet toe nu het spoedeisend belang niet aannemelijk is geworden.
3.6. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- verklaart eiser niet ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.384,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 568,-- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis ten aanzien van de kosten van het geding uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2011.