ECLI:NL:RBSGR:2011:BP6270

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/410
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.H.J.G. Brekelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake draagkracht studieschuld

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. N. Roovers, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. E.H.A. van den Berg. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 december 2009, waarin zijn draagkracht voor het aflossen van zijn studieschuld werd vastgesteld op € 104,32 per maand. Eiser stelde dat verweerder ten onrechte zijn Tsjechische inkomen had omgerekend op basis van het superbruto inkomen, wat leidde tot een verzamelinkomen van € 19.236,- in 2008. De rechtbank oordeelde dat verweerder in strijd met artikel 8a van de AWIR had gehandeld door het niet in Nederland belastbare inkomen zelf vast te stellen zonder eiser de gelegenheid te geven om een verklaring te overleggen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 874,- werden vastgesteld. De rechtbank gaf verweerder de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/410
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
in het geding tussen
[naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. N. Roovers, advocaat te Groningen,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,
gemachtigde: mr. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 6 december 2009 de draagkracht van eiser voor het aflossen van de studieschuld met ingang van 1 januari 2010 vastgesteld en bepaald dat eiser met een bedrag van € 104,32 per maand zijn studieschuld aan verweerder kan aflossen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 december 2009 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 maart 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is op 26 januari 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6.11, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (verder te noemen: Wsf 2000) is maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 8a, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: AWIR) wordt het niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld door de inspecteur.
2.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn primaire besluit van 6 december 2009, waarbij de draagkracht van eiser met ingang van 1 januari 2010 is vastgesteld op € 104,32 per maand, gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij gelet op de wettelijke bepalingen het door eiser genoten superbruto-inkomen uit Tsjechië terecht heeft aangemerkt als het toetsingsinkomen van eiser.
2.3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat verweerder het stelsel van de superbruto-belasting in Tsjechië gelijk stelt aan het brutosalaris in Nederland. In Tsjechië worden bij het netto salaris de ziektekosten en de sociale verzekeringen bijgeteld, hetgeen resulteert in het brutosalaris. Voorts dienen bij dat brutosalaris de werkgeverslasten te worden bijgesteld. Over dit laatste totaalbedrag, het zogenaamde superbruto-bedrag, wordt dan de loonbelasting geheven. Zodoende wordt er in de Tsjechische republiek tevens loonbelasting betaald over werkgeverslasten, terwijl dat in Nederland niet gebeurd. Verweerder dient derhalve niet uit te gaan van het superbruto bedrag, maar van een lager bedrag. Voorts had verweerder artikel 8a van de AWIR bij zijn beoordeling dienen te betrekken. Verweerder had dan ook bij de belastinginspecteur te rade dienen te gaan over de vaststelling van het niet in Nederland belastbare inkomen. Tot slot had verweerder rekening dienen te houden met het uiteindelijk daadwerkelijk te besteden inkomen.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 8a van de AWIR van toepassing is.
2.4.2. Op 4 september 2009 verzoekt eiser verweerder om verlaging van zijn maandbedrag studieschuld 2010. Bij dit verzoek heeft eiser aangegeven in 2008 buitenlands inkomen te hebben genoten vanuit Tsjechië. Voorts heeft eiser bij dit verzoek onder meer jaaroverzichten overgelegd van zijn werkgevers in Praag. Daarnaast heeft eiser ook overgelegd de inkomensverklaring 2008 van de Belastingdienst, waaruit blijkt dat eiser als (binnenlands) inkomen over 2008 heeft genoten € 0. Tot slot heeft eiser ook overgelegd een nota van de Sociale Verzekeringsbank inzake een vrijwillige verzekering voor eiser met daarbij gevoegd een berekening van het belastbaar inkomen 2008 ter hoogte van € 13.051,- van eiser.
2.4.3. Verweerder van zijn kant heeft het Tsjechische inkomen van eiser zelf omgerekend, uitgaande van het zogenaamde superbruto inkomen van eiser, en komt in dat geval uit op een verzamelinkomen in 2008 van € 19.236,-.
2.4.4. Hiermee miskent verweerder naar het oordeel van de rechtbank dat in artikel 8a van de AWIR is bepaald dat het niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld wordt door de inspecteur. Wat dat betreft had verweerder eiser in de gelegenheid dienen te stellen zo een verklaring te laten overleggen. Door dit niet te doen en zelf, in afwijking van artikel 8a van de AWIR, het verzamelinkomen te bepalen heeft verweerder niet zorgvuldig gehandeld dan wel goed gemotiveerd waarom in dit geval verweerder zelf het verzamelinkomen heeft bepaald. Te meer daar de Sociale Verzekeringsbank op een andere wijze het belastbaar inkomen van eiser over 2008 heeft berekend. Dat verweerder in beroep de inspecteur alsnog heeft verzocht het belastbaar inkomen 2008 voor eiser te bepalen maakt dit niet anders.
2.4.5. Nu verweerder het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb heeft geschonden, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt in verband hiermee voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Tevens ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen.
Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
Tevens ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die de gemachtigde van eiser in het kader van deze procedure heeft moeten maken. De reiskosten die de gemachtigde van eiser heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen, worden op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) toegekend tot het gevraagde bedrag, van € 45,40, zijnde het bedrag voor een dagretour met de trein van Groningen naar Dordrecht.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 41,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op:
€ 874,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank, alsmede
€ 45,50 ter zake van andere proceskosten.
Aldus gegeven door mr. F.H.J.G. Brekelmans, rechter, en door deze en C. Groenewegen, griffier, ondertekend.