Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 10/605 en 10/604 WRO
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A] en [B], beide wonende te [plaats], eisers,
gemachtigde mr. A.K. Koornneef
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 7 mei 2009 heeft verweerder het verzoek van eisers om vergoeding van planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2009 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie bezwaarschriften van 23 november 2009, het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar deels ongegrond verklaard. Verweerder heeft besloten om aan eisers een planschadevergoeding alsmede een proceskostenveroordeling toe te kennen.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 25 januari 2010, ingekomen bij de rechtbank op 26 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 30 november 2010 ter zitting behandeld.
Eisers zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Dijck.
II OVERWEGINGEN
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Verder zijn bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 enkele bepalingen van de Woningwet (Wow) gewijzigd. Aangezien de aanvraag dateert van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval nog de bepalingen van de WRO en de Wow van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden.
Ingevolge artikel II, eerste lid, van de Wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschade-vergoedingsovereenkomsten, Stb. 2005, 305) blijft artikel 49 van de WRO, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, zijnde
1 september 2005, van toepassing op aanvragen om vergoeding van schade die vóór dat tijdstip zijn ingediend.
Aangezien de aanvragen van eisers zijn ingekomen op 18 januari 2005 respectievelijk 6 december 2004, is in dit geval het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 september 2005.
Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO dan wel de bepalingen van een bestemmingsplan, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Eisers zijn woonachtig aan [straat 1] [nummer] en [straat 1] [nummer] te [plaats] en hebben een verzoek ingediend om vergoeding van schade als gevolg van de aanleg van het bergbezinkbassin nabij hun woningen, alsmede als gevolg van het toekennen van de bestemming "Verkeersdoeleinden" aan de gronden achter de woningen van eiseres; de weg achter de [straat 2]. De aanleg van het bergbezinkbassin is bij besluit van 14 september 2005 door een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid van de WRO mogelijk gemaakt. De aanleg van de weg is bij het bestemmingsplan "Buitengebied" mogelijk gemaakt. Dit bestemmingsplan, dat in 2005 door de gemeenteraad is vastgesteld en in 2006 in werking is getreden, kent aan het stuk grond gelegen achter de woningen van eisers de bestemming "Verkeersdoeleinden" toe. Eisers stellen schade te hebben geleden ten gevolge van voornoemd vrijstellingsbesluit alsmede het bestemmingsplan "Buitengebied".
Bij besluit van 7 mei 2009 heeft verweerder in navolging van het advies van de SAOZ van
9 april 2009, de verzoeken om planschadevergoeding van eisers afgewezen. Hiertoe heeft verweerder, in navolging van de SAOZ, zich ten aanzien van het bergbezinkbassin op het standpunt gesteld dat het vrijstellingsbesluit ex artikel 19 WRO eisers niet in een planologisch nadeligere positie hebben gebracht, zodat er geen grond is voor toekenning van een planschadevergoeding.
Ten aanzien van de aanleg van de weg is beslissend geacht dat op basis van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein 's-Gravendamseweg" opgemaakt kon worden dat er een weg achter de [straat 2] gerealiseerd zou worden, zodat ten tijde van de aankoop van de woningen van eisers deze wijziging van de bestemming reeds was te voorzien. De door
de SAOZ vastgestelde schade als gevolg van de planologische wijziging dient dan ook voor rekening van eisers te blijven, aldus verweerder.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie bezwaarschriften de bezwaren van eisers ten aanzien van het bergbezinkbassin ongegrond verklaard en de bezwaren ten aanzien van de weg achter de [straat 2] gegrond verklaard, waarbij is overwogen dat er geen sprake was van voorzienbaarheid van de wijziging van het planologische regime die in de weg staat aan de toekenning van de schadevergoeding. Ten aanzien van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding is verweerder uitgegaan van het door de SAOZ vastgestelde schadebedrag van € 30.000,--, waarop verweerder een bedrag van € 8.000,-- in mindering heeft gebracht, nu op verzoek van onder meer eisers een geluidswerend scherm is aangebracht. Verweerder heeft dan ook besloten om aan eisers een bedrag van € 22.000,-- aan planschadevergoeding toe te kennen.
Eisers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en hebben in beroep aangevoerd dat de waardering van de woningen onvoldoende is gemotiveerd en dat deze waardering onjuist is. Hiertoe voeren eisers aan dat de woning [straat 1] [nummer] ten onrechter hoger is gewaardeerd terwijl deze woning identiek is aan die van eisers en dat deze woning dichter bij de [straat 3] is gelegen, hetgeen een waardedrukkend effect heeft. Tevens komt de waardering niet overeen met de WOZ waarde van de woningen. Voorts voeren eisers aan dat de planschadevergoeding ondeugdelijk is gemotiveerd en dat deze vergoeding voor de woningen [straat 1] [nummer] en [nummer] hoger dient te worden vastgesteld. Hiertoe verwijzen eisers naar het feit dat de planschadevergoeding voor de woning [straat 1] [nummer] hoger is vastgesteld dan voor hun woningen, terwijl deze woning reeds voor de planologische mutatie gelegen was aan een uitvalsweg; de [straat 3]. Voor de [straat 1] [nummer] is dan ook sprake van een relatief minder grote toename van de overlast als gevolg van de nieuw aangelegde weg, aldus eisers. Voorts verwijzen eisers naar de ontwikkeling van de WOZ-waarde van hun woningen op grond waarvan zij van mening zijn dat de planschadevergoeding substantieel hoger dient te worden vastgesteld.
Eisers hebben ten slotte aangevoerd dat de planschadevergoeding ten onrechte is verminderd met een bedrag van € 8.000,--. Bij de tussen partijen bereikte overeenstemming ten aanzien van de aanleg van de schanskorf is overeengekomen dat door partijen bij de gemeente geen aanvullende planschadeclaims zouden worden ingediend die verband houden met de tussen partijen overeengekomen maatregelen. Het is nimmer de bedoeling geweest dat bij de vaststelling van de planschadevergoeding een aftrek zou worden toegepast als gevolg van de geplaatste schanskorf, aldus eiseres. Daarbij komt dat een gelijke aftrek van € 8.000,-- voor alle woningen niet redelijk is nu de aftrek dan percentueel per woningen beduidend verschilt, aldus eisers.
De rechtbank stelt vast dat het geschil slechts betrekking heeft op de hoogte van de planschadevergoeding, op basis van de toegekende bestemming "Verkeersdoeleinden" bij het bestemmingsplan "Buitengebied" aan de gronden gelegen aan de achterzijde van de woningen van eisers. De beroepsgronden van eisers richten zich niet tegen de in bezwaar gehandhaafde beslissing van verweerder tot afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding ten aanzien van het bergbezinkbassin.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO moet in de eerste plaats worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor de verzoeker in een nadeliger positie is komen te verkeren, waardoor hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Niet bepalend is daarbij hoe de feitelijke situatie onder het voorheen geldende planologische regime was, maar hetgeen onder dat regime maximaal was toegestaan.
Het voorheen geldende planologische regime is het bestemmingsplan "Buitengebied 3e herziening"(vastgesteld door de gemeenteraad op 27 februari 1997 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 30 september 1997 en op 1999 onherroepelijk geworden). De gronden waarop de weg mogelijk is gemaakt hadden naast de bestemming "Agrarisch gebied zonder bebouwing" tevens de bestemming "Waterhuishoudelijke doeleinden".
De gronden aangewezen voor "Agrarische gebied zonder bebouwing" zijn bestemd voor het behoud van de aanwezige landschappelijke waarde. Op deze gronden mogen terrein- en erfafscheidingen worden opgericht met een hoogte van maximaal 1 meter. Overige bouwwerken mogen een hoogte van 1,75 meter hebben. Het college van burgermeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen voor het oprichten van veldschuren, schuilgelegenheden voor vee en trekkastjes mits het bedrijfscentrum van het bedrijf niet op hetzelfde perceel is gevestigd, de oppervlakte van het perceel minimaal 0,5 hectare bedraagt, de oppervlakte van het bouwwerk per bouwperceel maximaal 0,5 hectare bedraagt, de oppervlakte van de bouwwerken per bouwperceel maximaal 50 m² bedraagt en de goot- en nokhoogte maximaal 4 respectievelijk 6 meter bedragen.
De gronden aangewezen voor "Waterhuishoudkundige doeleinden" zijn voor deze doeleinden bestemd. Op deze gronden mag niet worden gebouwd met uitzondering van de navolgende bouwwerken, geen gebouwen zijnde; kavel- of erafscheidingen, kunstwerken of andere constructies ten dienste van een goede regeling van de waterhuishouding, mits de hoogte, gerekend vanaf het maaiveld (voor zover dit niet moet worden gerekend tot enig glooiing, dijk, helling of talud) geringer is dan 1,75 m en bruggen.
Op 28 april 2005 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld. Het bestemmingsplan is gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van
Zuid-Holland op 13 december 2005, in werking getreden op 18 mei 2006 en op 25 april 2007 onherroepelijk geworden.
Bij dit bestemmingsplan hebben de gronden ten oosten van de percelen van eiseres op een afstand van ongeveer 8 meter de bestemming "Verkeersdoeleinden" gekregen en zijn bestemd voor wegen met ten hoogste 2x1 doorgaande rijstrook, opstelstroken en busstroken daar niet onder begrepen. Verder zijn deze gronden bestemd voor bruggen en viaducten, geluidsschermen, fiets- en voetpaden, andere verharding, bermen, picknickplaatsen, fietsenstallingen, bushokjes, parkeerplaatsen en groenvoorzieningen.
De rechtbank stelt vast dat door de bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied" nadeel is ontstaan door het toestaan van een weg met bijbehorende bebouwing aan de achterzijde van de woningen van eisers, waar deze gronden voorheen een agrarische bestemming had waarop slecht beperkte bebouwing (erfafscheidingen met een hoogte van 1 meter en overige bouwwerken met een hoogte van 1,75 m en bijvoorbeeld veldschuren) was toegestaan. Het karakter van de omgeving is door het gewijzigde gebruik van de gronden in nadelige zin aangetast. Bij de planvergelijking is verweerder terecht uitgegaan van de maximale ontwerpcapaciteit van de weg. Verweerder heeft voorts terecht vastgesteld dat de gebruiksintensiteit van de gronden is toegenomen en daarmee tevens de geluidsbelasting op de gevels van de woningen. Voorts heeft verweerder terecht aannemelijk geacht dat er sprake zal zijn van toename van stankoverlast en luchtverontreiniging, toename van lichthinder als gevolg van lichtmasten, en eventuele trilhinder als gevolg van passerende vrachtauto's.
Verweerder heeft zich bij het vaststellen van de omvang van de schade laten adviseren door de SAOZ. De rechtbank heeft in het betoog van eisers geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het rapport van de SAOZ onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins onjuist is. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer uitspraak van 20 oktober 2010 LJN: BO1138) indien uit het advies van een door verweerder benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, verweerder bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Het advies biedt op de hiervoor bedoelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat het bestemmingsplan voor eisers tot een planologisch nadeel van € 30.000,-- heeft geleid, zodat verweerder dit advies aan het thans bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog van eisers dat hun woning te laag is gewaardeerd en dat de woning [straat 1] [nummer] ten onrechte hoger is getaxeerd leidt niet tot een ander oordeel. Immers, ter zitting is door eisers bevestigd dat de woning aan de [straat 1] [nummer] niet identiek is aan hun woningen zodat deze waardering niet kan worden gebruikt voor de waardering van de woningen van eisers.
De rechtbank volgt eisers evenmin in hun betoog dat de planschade voor hun woningen gelijk dan wel hoger dient uit te vallen dan voor de woning aan [straat 1] [nummer]. In navolging van de SAOZ heeft verweerder als uitgangspunt genomen dat voor alle woningen aan [straat 1] de weg achter de [straat 2] uit planologische oogpunt even ingrijpend is. Als gevolg van de planologische mutatie is echter tevens mogelijk geworden dat de weg achter de [straat 2] door middel van een rotonde wordt aangesloten aan de [straat 3]. Bij het bepalen van de hoogte van de schade heeft verweerder (wederom in navolging van de SAOZ) eveneens rekening gehouden met de ligging van de woningen ten opzichte van de rotonde, nu deze rotonde hinder veroorzaakt door afremmend en optrekkend verkeer. De woning aan
[straat 1] [nummer] is nader bij de rotonde gesitueerd dan de woningen van eiseres, zodat de SAOZ heeft geadviseerd om ten aanzien van [straat 1] [nummer] een hogere planschadevergoeding toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het rapport van de SAOZ te dien aanzien onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins onjuist is, zodat verweerder het rapport niet aan het thans bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit het door de SAOZ vastgestelde schadebedrag van € 30.000,-- als uitgangspunt genomen en daarop een bedrag van
€ 8.000,-- in mindering wordt gebracht. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op verzoek van de bewoners en op kosten van verweerder een muur (schanskorf) is geplaatst tussen de tuinen van [straat 1] en de weg achter de [straat 2]. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu er tussen partijen is overeengekomen dat de muur niet zou mogen leiden tot een nieuwe planschadeclaim als gevolg van verminderd uitzicht, verweerder terecht € 8.000,-- in mindering heeft gebracht op de planschadevergoeding van (onder meer) eisers. Daarbij merkt verweerder op dat het plaatsen van de muur niet verplicht was vanwege geluidseisen en dat tevens door verweerder het water tussen de tuinen van de [straat 1] en de gerealiseerde muur is verbreed, hetgeen als een positief effect is aan te merken, aldus verweerder.
In de brief van verweerder van 13 maart 2007, en 15 maart 2007 zijn de afspraken (onder meer ten aanzien van de muur), die zijn gemaakt tussen verweerder en de bewoners van de [straat 1] vastgelegd. In deze correspondentie is ondermeer tussen partijen de volgende voorwaarde overeengekomen.
"Bij de gemeente geen aanvullende planschadeclaims ex artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ingediend worden, die verband houden met de hiervoor onder a t/m i genoemde maatregelen/aanpassingen".
Partijen zijn verdeeld over de uitleg van deze voorwaarde.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de voorwaarde zoals opgenomen in de brieven van 13 en 15 maart 2010 geen invloed heeft op de reeds aanhangige planschade procedures. Immers, tussen partijen is slechts overeengekomen dat geen aanvullende verzoeken tot planschade bij verweerder kunnen worden ingediend die betrekking hebben op de realisatie van de muur.
De rechtbank volgt verweerder evenmin in zijn betoog dat de SAOZ bij het opstellen van het rapport geen rekening heeft gehouden met de realisatie van de muur, zodat verweerder op die grond gerechtigd was een bedrag op de planschadevergoeding in mindering te brengen. Aan het door de SAOZ vastgestelde bedrag aan planschade ligt een vergelijking van de planologische regimes ten grondslag, waarbij de SAOZ is uitgegaan van de maximale invulling van het planologische regiem. Nu het bestemmingsplan buitengebied reeds voorziet in de bouw van een geluidswerende voorziening kan niet worden gesteld dat de SAOZ bij de opstelling van haar advies hiermee geen rekening heeft gehouden.
De rechtbank vernietigt het thans bestreden besluit, nu er geen sprake is van een deugdelijke motivering. De beroepen zijn derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door eisers gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Eisers hebben voorts verzocht om vergoeding van verletkosten. Nu deze kosten niet nader zijn gespecificeerd of met bewijsstukken zijn onderbouwd, noch eiseres aannemelijk hebben gemaakt dat zij daadwerkelijk verletkosten hebben gemaakt, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat, de rechtbank in de overwegingen van deze uitspraak een aantal beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten twee maal € 150,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,-.
Aldus vastgesteld door mr. L. Koper, mr. M.P. de Valk en mr. K. Schaffels, in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers.
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.