1 a. Heeft betrokkene één of meerdere medische klachten?
Ja, aldus de behandelaars.
1 b. Zo ja, wat is de aard van de klachten?
Betrokkene lijdt aan een posttraumatische stressstoornis met klachten van depressie, dissociatie en suïcidale gedachten
2a. Staat betrokkene voor de klacht(en) als onder 1 bedoeld onder medische behandeling of wordt medische behandeling binnenkort gestart?
Ja.
2b. Zo ja, wat is de aard van deze behandeling, door wie wordt deze behandeling gegeven en is de behandeling van tijdelijke of van blijvende aard?
Medicatie:
A. mirtazepine (anti-depressivum)
Therapie:
Gesprekken met de psychiater en psycholoog.
2c. Zo de behandeling van tijdelijke aard is, kunt u op basis van de huidige medische inzichten aangeven wanneer de behandeling zal zijn afgerond?
Dat wordt niet duidelijk; de huidige klachten bestaan al 10 jaar en er lijkt nog weinig vordering te zijn t.a.v. herstel.
3. Bevindt betrokkene zich momenteel onder de gegeven behandeling, in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte? Nee, omdat een posttraumatische stressstoornis geen ongeneeslijke ziekte is; bovendien lijkt er, onder de gegeven behandeling een stabiele situatie te zijn ontstaan.
4a. Kunt u aangeven wat de te verwachten medische gevolgen van het staken dan wel uitblijven van medische behandeling zullen zijn? (indien na terugkeer de medische behandeling ontbreekt, uitblijft dan wel onvoldoende is).
Bij staken van de behandeling is de kans groot dat betrokkene zijn plannen tot zelfmoord in uitvoering zal brengen.
4b. Lijdt betrokkene hierbij aan een ziekte, waarvoor in Nederland behandeling is geïndiceerd, maar die, indien behandeling na terugkeer ontbreekt, uitblijft dan wel onvoldoende is, binnen afzienbare termijn (tot 3 maanden) een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg zal hebben?
Nee. Zie ook bij 4a: er bestaat wel een grote kans op zelfmoord bij / na staken van de behandeling, maar de ziekte op zich zal niet leiden tot een onomkeerbaar proces naar de dood.
Voorts is in het advies antwoord gegeven op de door verweerder gestelde vragen over de reisvaardigheid van eiser en over de behandelmogelijkheden in Algerije.
2.14 In reactie op voornoemd advies van het BMA heeft eiser een schrijven van 1 februari 2010 van zijn behandelaar J.J. Rodenburg, klinisch psycholoog/psychotherapeut overgelegd, gericht aan zijn gemachtigde. Dit schrijven bevat een reactie op voornoemd advies van BMA. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
a. U vraagt of ik het antwoord op vraag 1b juist en volledig vind: de beantwoording is summier, maar niet onjuist. De volledige beschrijving die meer recht doet aan de aard van de klachten is dat er sprake is van een posttraumatische stress stoornis en een depressieve stoornis. Daarnaast is sprake van dissociatieve klachten, en suïcidale ideaties. Deze laatste klachten staan in verband met beide daarvoor genoemde diagnoses.
b. Voor vraag 2b geldt hetzelfde: de behandeling bestaat uit medicamenteuze behandeling met bijbehorende consultaties. Cliënt gebruikt naast mirtazepine ook topimarate, dit laatste middel is een anti-epilepticum maar is voorgeschreven tegen de nachtmerries. Naast de medicamenteuze behandeling is er sprake van psychotherapie, momenteel gericht op stabilisering en instandhouding van de status quo, in de toekomst gericht op traumabehandeling, maar alleen indien de sociaal maatschappelijke omstandigheden dit mogelijk maken.
c. Onder de huidige omstandigheden waarin cliënt leeft is de posttraumatische stress stoornis onbehandelbaar en dus ongeneeslijk. Stabilisering en preventie van psychiatrische decompensatie is het hoogst haalbare. Voor behandeling en, in de woorden van BMA, genezing van een PTSS is het noodzakelijk dat er voldoende basisveiligheid aanwezig is. Het moge duidelijk zijn dat dit bij cliënt niet het geval is en voor cliënt noch voor ons als behandelaars ook niet beïnvloedbaar is. Theoretisch is de bewering van BMA juist, met betrekking tot cliënt is dit niet van toepassing. Zonder behandeling is de kans niet denkbeeldig dat cliënt zal overlijden aan een suïcidale handeling, voortkomend uit de depressieve stoornis.
2.15 Ter zitting heeft de heer Rodenburg ter toelichting op voornoemd schrijven het volgende, voor zover hier van belang en samengevat, verklaard:
Eiser is in behandeling. Hij was destijds onverzekerd. Op enig moment was behandeling wel toegestaan. Er is sprake van een stress-stoornisbeeld. Wij proberen eiser nu zo’n 1,5 jaar overeind te houden. Aan traumabehandeling komen we niet toe doordat eiser op straat leeft. Er is geen perspectief op wanneer dit eindigt. Een stabiele maatschappelijke c.q. thuisbasis is belangrijk. Wij behandelen ook teruggekomen militairen die uitgezonden zijn geweest. Die hebben ook vaak geen huis, hebben schulden. Mensen moeten zich kunnen focussen op de behandeling. Ze moeten dan vrij zijn van bijvoorbeeld financiële sores. Als het maatschappelijk een rommeltje is, dan werkt dat als contra-indicatie voor de behandeling. Er dient sprake te zijn van een fatsoenlijk onderdak en voorzieningen. Bij eiser is dat een probleem. Er dient sprake te zijn van een stabiele leefsituatie, zodat iemand zich kan focussen op de medische problemen. De huidige situatie heeft tot gevolg dat een traumagerichte behandeling niet mogelijk is. Eiser kan zich niet focussen op zijn medische problemen, omdat hij voortdurend bezig is met te overleven. Het niet behandelen van het trauma leidt gaandeweg tot een verstoring van balans tussen draagkracht en draaglast; die gaat verschuiven met als gevolg dat iemand beslissingen neemt die het realiteitsgehalte ontstijgen, zoals in eisers geval naar Algerije terug willen gaan. Voorts kan dat levensbedreigend zijn. Ik hoor u vragen naar het verschil tussen depressieve klachten en een depressieve stoornis. Klachten kan iedereen hebben. De stoornis is een ziektebeeld, dat dient behandeld te worden.
2.16 Vervolgens komt de rechtbank toe aan beoordeling van de beroepsgrond van eiser dat verweerder bij de adviesaanvraag aan BMA een onjuiste vraagstelling heeft gehanteerd.
2.17 De rechtbank stelt voorop dat het hier toepasselijke beleid, opgenomen in paragraaf A5/4.4 Vc geen criteria bevat die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is. Door verweerder is dit ter zitting ook bevestigd, waaraan is toegevoegd dat dit per geval individueel beoordeeld wordt.
2.18 De rechtbank vermag niet in te zien dat de antwoorden van BMA op de door verweerder gestelde vragen bijdragen aan de beoordeling of het handhaven van de ongewenstverklaring, gelet op eisers psychische gezondheidstoestand, al dan niet proportioneel is. Naar uit het advies van het BMA blijkt, is de vraagstelling er op gericht om te beoordelen of verwijdering van eiser schending van artikel 3 EVRM tot gevolg heeft. De rechtbank verwijst hierbij naar pagina 2, 2e alinea van het advies, alsmede naar de daarin gestelde vragen, onder meer over de reisvaardigheid van eiser en de behandelmogelijkheden in Algerije. Deze vraagstelling bevreemdt, omdat verweerder immers al had vastgesteld dat terugkeer van eiser naar Algerije leidt tot schending van artikel 3 EVRM en hij zich ook niet in een ander land kan vestigen. De vraagstelling is ook niet begrijpelijk gelet op verweerders toelichting ter zitting, dat per geval individueel beoordeeld wordt of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van het hier toepasselijke beleid. Een op de medische situatie van eiser toegespitste vraagstelling had dan ook voor de hand gelegen. Daarmee zou verweerder duidelijkheid hebben kunnen verkrijgen met betrekking tot de vraag of er, zoals door eiser gesteld en met medische stukken onderbouwd, een verband is tussen de omstandigheden waaronder eiser als gevolg van de ongewenstverklaring in Nederland verblijft en de onmogelijkheid van (adequate) behandeling van eiser. Met die informatie zou verweerder vervolgens deugdelijk kunnen beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en daarmee onzorgvuldig gehandeld. Hierom al komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.19 Maar ook op andere grond kan het bestreden besluit geen stand houden.
2.20 Eiser heeft in de tweede plaats aangevoerd dat met de reactie van zijn behandelaar, J.J. Rodenburg, van 1 februari 2010 concrete aanknopingspunten zijn gegeven voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van het BMA.
2.21 Een advies van het BMA is volgens vaste jurisprudentie een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.22 In het advies van BMA is vermeld dat eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis met onder meer klachten van depressie. Deze vaststelling is niet in overeenstemming met de door eisers behandelaar verstrekte informatie. Daarin is namelijk sprake van een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Deze laatstgenoemde stoornis betreft volgens de door eisers behandelaar ter zitting gegeven toelichting, anders dan depressieve klachten, een ziektebeeld. Daarnaast wordt er in het advies van BMA geen melding van gemaakt dat eiser, naast het medicijn mirtazepine, ook het anti-epilepticum topimarate gebruikt. In het BMA-advies is verder vermeld dat een posttraumatische stressstoornis geen ongeneeslijke ziekte is en er bovendien sprake lijkt te zijn van een stabiele situatie. Door eiser is terecht betoogd dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling het lijden aan een ongeneeslijke ziekte niet het criterium is voor de beoordeling of de medische situatie van een vreemdeling schending van artikel 3 EVRM oplevert en in zoverre door BMA ten onrechte volstaan is met het onderzoek of eiser aan een ongeneeslijke ziekte lijdt. Voorts zijn de bevindingen van BMA op dit punt door eisers behandelaar in diens brief van 1 februari 2010, onder c., zoals hierboven is weergegeven, gemotiveerd betwist. Tenslotte heeft BMA geconcludeerd dat er een grote kans op zelfmoord bestaat, maar de ziekte op zich niet zal leiden tot een onomkeerbaar proces naar de dood. Kennelijk heeft BMA hier de ziekte posttraumatische stressstoornis op het oog. Eisers behandelaar heeft evenwel aangegeven dat zonder (adequate) behandeling het niet denkbeeldig is dat eiser zal overlijden aan een suïcidale handeling, voortkomend uit zijn depressieve stoornis. Laatstgenoemd ziektebeeld is door BMA niet in de advisering betrokken, zoals hierboven is vastgesteld.
2.23 Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat met de reactie van eisers behandelaar in diens brief van 1 februari 2010 concrete aanknopingspunten zijn gegeven voor twijfel aan de volledigheid van het advies van het BMA. Verweerder heeft dat advies daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Ook dit levert een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek op.
2.24 Reeds gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 7:12 Awb.
2.25 Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.26 Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij zal verweerder ook dienen te betrekken hetgeen door eiser is aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het handhaven van de ongewenstverklaring, gelet op zijn medische situatie en zijn uitzichtloze positie, een schending van artikel 3 EVRM alsmede van het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven oplevert.
2.27 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.28 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.