ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7920

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/43356
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.L. de Vette
  • M.L. Bosman-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 1 maart 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de afwijzing van een aanvraag tot opheffing van een ongewenstverklaring. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat, had eerder een ongewenstverklaring ontvangen van de Minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank bevestigde dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 oktober 2010 had geoordeeld dat de ongewenstverklaring van verzoeker in overeenstemming was met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter stelde vast dat, hoewel de president van het EHRM een interim measure had getroffen, verzoeker niet zou worden uitgezet, maar dat dit niet betekende dat de ongewenstverklaring opgeheven kon worden. De voorzieningenrechter benadrukte dat een voorlopige voorziening in het kader van een ongewenstverklaring alleen kan leiden tot tijdelijke schorsing van de uitzetting en dat er zeer bijzondere omstandigheden moeten zijn om verdergaande maatregelen te rechtvaardigen. Verzoeker had geen dergelijke omstandigheden aangetoond, en zijn verzoek werd afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de redelijkheid van het besluit van de verweerder om de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring af te wijzen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/43356, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[naam verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Boon, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 9 december 2010 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker tot opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 17 december 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van eveneens 17 december 2010 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is op 21 februari 2011 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Walls, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen T. Sahar, tolk.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna; Vw 2000), kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
Ingevolge artikel 68, tweede lid, wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de toepassing van deze afdeling.
Ingevolge artikel 6.6., eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
a. indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b. indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
Het beleid dat verweerder voert ter zake van het opheffen van een ongewenstverklaring staat vermeld in hoofdstuk A5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Volgens dit beleid, voor zover hier van belang, kan een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring op grond van een gevaar voor de nationale veiligheid alleen worden ingewilligd indien de vreemdeling sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
Er kunnen zich echter (uitzonderlijke) gevallen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel niet zijn betrokken. In ieder geval kan het enkele gegeven dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet worden aangemerkt als een bijzonder feit of omstandigheid.
Als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM;
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM;
c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e Vb.
2.2. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring van verzoeker afgewezen. Daartoe heeft verweerder als volgt overwogen. Door de uitspraak van 12 oktober 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is vast komen te staan dat artikel 3 EVRM zich niet verzet tegen terugkeer van verzoeker naar zijn land van herkomst. Dat verzoeker heeft aangevoerd dat hij aan medische voorzieningen dringend behoefte heeft, kan niet leiden tot de conclusie dat zijn uitzetting naar Afghanistan strijd oplevert met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Niet gebleken is dat verzoeker lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Verzoeker heeft geen medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij onder behandeling is vanwege zijn medische problemen. Ook ongewenst verklaarde vreemdelingen kunnen een beroep doen op medisch noodzakelijke zorg, zo is bepaald in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000.
Met betrekking tot de door de president van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) getroffen interim measure heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een risico loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM. Er is geen sprake van een zeer bijzondere situatie op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van het beleid van verweerder. Met betrekking tot artikel 8 EVRM heeft verweerder overwogen dat verzoeker geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Gelet daarop verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2010.
Er is in dit geval niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de ongewenstverklaring van verzoeker tijdelijk op te heffen.
2.3. De gronden van het verzoek.
Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft verzocht om een voorlopige voorziening, die ertoe strekt dat hij behandeld dient te worden als ware hij niet ongewenst verklaard. Daartoe heeft verzoeker het volgende aangevoerd. De artikelen 3 en 8 van het EVRM verzetten zich ertegen dat hij zich zelfstandig naar een derde land dan wel het land van herkomst begeeft. Ten aanzien van verzoeker is een interim measure getroffen door de president van het EHRM. Naar verwachting zal de behandeling van de bij het EHRM aanhangige klacht geruime tijd in beslag nemen. Verzoeker heeft dringend behoefte aan opvang althans aan medische voorzieningen. In verband met het feit dat verzoeker ongewenst is verklaard kan hij niet verzekerd worden tegen ziektekosten. Medische behandeling is noodzakelijk. Aannemelijk is dat de echtgenote van verzoeker met hoge kosten van medische behandeling geconfronteerd zal worden, zulks terwijl de echtgenote in Nederland leeft van een bijstandsuitkering. Op grond van het koppelingsbeginsel dreigen fiscale terugvorderingen van de diverse toeslagen. Het gezin van verzoeker wordt gekort op de uitkering in verband met het feit dat verzoeker bij zijn gezin woont.
Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat er geen derde land is waar hij naar toe kan gaan, omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan hem is tegengeworpen. Verzoeker kan niet werken en krijgt geen enkele uitkering.
2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt verweerster niet bij het nemen van een beslissing op het bezwaar.
Bij uitspraak van 12 oktober 2010 heeft de Afdeling beslist op het hoger beroep van verzoeker tegen het oordeel van deze rechtbank dat verweerder in redelijkheid kon besluiten tot ongewenstverklaring van verzoeker. De aangevallen uitspraak is bevestigd. De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat de artikelen 3 en 8 van het EVRM niet in de weg stonden aan de ongewenstverklaring van verzoeker.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker gelet op de door de President van het EHRM getroffen interim measure niet zal worden uitgezet.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een voorlopige voorziening in geval deze gevraagd wordt in een procedure tegen een ongewenstverklaring, gelet op de aard en strekking van de ongewenstverklaring uitsluitend geacht worden te strekken tot tijdelijk schorsing van de mogelijkheid om de vreemdeling uit te zetten. (zie onder meer de uitspraak van 24 maart 2010, LJN 9289,. In dit geval als het onderhavige, waarin verzocht wordt tot opheffing van de ongewenstverklaring, kan, in aanmerking genomen de evengenoemde jurisprudentie, alleen onder zeer bijzondere omstandigheden een verderstrekkende voorziening worden getroffen.
Op basis van hetgeen verzoeker thans heeft aangevoerd is niet gebleken van het bestaan van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden.
De gestelde terugvorderingen, die de echtgenote van verzoeker zou ontvangen, wat daar ook van zij, kunnen niet leiden tot toewijzing van de gevraagde voorziening, reeds nu niet aannemelijk is gemaakt met welke terugvordering het gezin van verzoeker te maken zou hebben.
Verzoeker heeft voorts niet duidelijk gemaakt (met een medische verklaring of anderszins) welke medische problemen hij heeft. Dat artsen niet op de hoogte zouden zijn van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000, is voor het ontbreken van enig medisch stuk geen verschoonbare reden. Gelet daarop heeft verweerder in de medische situatie van verzoeker geen aanleiding hoeven zien voor het inwilligen van de aanvraag tot opheffing. Verder heeft verzoeker ten aanzien van artikel 3 EVRM geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden genoemd, die niet reeds waren meegewogen in de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2010. Ditzelfde geldt voor de stelling dat artikel 8 van het EVRM hem recht geeft op verblijf hier te lande.
Dat verzoeker niet zal worden uitgezet als gevolg van een door de President van het EHRM getroffen interim measure is, mede gelet op het voorgaande, niet voldoende voor de stelling dat verweerder niet in redelijkheid de aanvraag tot opheffing van ongewenstverklaring heeft kunnen afwijzen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat niet gebleken is dat de getroffen interim measure berust op een onderzoek naar de zaak van verzoeker, zodat de getroffen interim measure als een ordemaatregel moet worden gezien. Er is op dit moment geen aanwijzing dat er sprake is van een schending van een verdragsrecht door de Staat der Nederlanden.
Er zijn thans geen aanwijzingen dat verweerder niet in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Gelet daarop wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:84, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.