vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 371544 / HA ZA 10-2552
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat jhr. mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland te 's-Gravenhage,
DE GEMEENTE WASSENAAR,
zetelende te Wassenaar,
gedaagde,
advocaat mr. E. Grabandt te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 juli 2010, met zeven producties;
- de conclusie van antwoord van 1 september 2010, met negentien producties;
- het tussenvonnis van 15 september 2010, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de brief van 19 januari 2011 van de advocaat van [eiser], met als bijlage de akte
houdende vermeerdering van eis van 3 februari 2011, met veertien producties;
- het proces-verbaal van comparitie van 3 februari 2011, met bijlage.
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.[eiser] is eigenaar van een perceel met daarop (onder meer) een woonboerderij en stallen gelegen aan de [a-straat te plaats A] (hierna: het perceel). Hij woont daar vanaf 1996. Sindsdien heeft [eiser] ter plaatse paarden gehouden, gefokt en getraind. Hij is een paardenliefhebber die zich tevens op commerciële basis met paardenactiviteiten bezighoudt. In 1996 had [eiser] op het perceel achttien paardenboxen, een dekhengst en fokmerries. Destijds gold voor het perceel het bestemmingsplan 'Landelijk gebied, 1975', met als bestemming 'Landbouwcentrum'.
2.2.In de periode van augustus tot en met oktober 2001 heeft de gemeente een voorontwerp van een bestemmingsplan ter inzage gelegd, waarvan het plangebied mede betrekking had op het perceel.
2.3.Op 11 februari 2004 heeft [eiser] bij de gemeente een aanvraag om een vergunning voor de bouw van twee loopstallen ingediend. Deze stallen wilde [eiser] - zoals is vermeld in een brief van 20 november 2005 van mr. Meeder namens [eiser] aan de gemeenteraad - in gebruik nemen ten behoeve van een 'stoeterij met pensionstalling'.
2.4.Bij brief van 8 november 2004 heeft [eiser] zijn zienswijze over het inmiddels in procedure gebrachte ontwerpbestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' ingebracht.
2.5.Bij besluit van 7 maart 2005 heeft de gemeenteraad op voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: B&W) van 25 februari 2005 het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' vastgesteld. In dit bestemmingsplan is aan het perceel de volgende bestemmingen gegeven: 'Agrarische bouwstede', 'Agrarisch bouwperceel-Ab-', met de nadere aanduiding 'uitsluitend grondgebonden veehouderijbedrijven toegestaan vt-' en 'Agrarische doeleinden, gebied met landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden
-Aln-'.
2.6.Met betrekking tot de onder 2.4 bedoelde zienswijze is in het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan onder meer het volgende vermeld:
"De ligging van het bedrijf aan de rand van een belangrijke, ecologische en cultuurhistorische polder is reden genoeg om voorzichtig te zijn met paardenactiviteiten. Van het bedrijfsmatig fokken van paarden is ons niets bekend. Er is nooit een milieuvergunning voor een dergelijke bedrijfsvoering gegeven en het bedrijfsmatig exploiteren van de locatie is nooit middels (bedrijfs)activiteiten aangetoond. We moeten constateren dat het hier een niet-agrarische activiteit betreft. Een pensionstalling, waar uiteraard ook zo nu en dan een veulen geboren kan worden. Er is geen aanleiding om een paardenfokkerijbestemming op te nemen."
2.7.Bij besluit van 25 oktober 2005 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: GS) aan de delen van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' die betrekking hebben op het perceel, goedkeuring onthouden. Hiertoe is, mede naar aanleiding van de door [eiser] ingebrachte bedenkingen, het volgende overwogen:
"De bedenkingen richten zich tegen het niet bestemd zijn van zijn perceel aan de Rijksstraatweg als stoeterij met pensionstalling, het niet mogelijk maken van een overdekte trainingsruimte, het inperken van de uitloop van paarden en het zonder overleg inperken van de bestaande bouwmogelijkheden. Het bedrijf is op deze locatie sinds 1996 gevestigd.
Het perceel heeft de bestemming agrarisch bouwperceel gekregen. Zowel reclamant als gemeente geven aan dat de bestemming niet overeenkomt met de werkelijke (paarden)activiteiten op het perceel.
De gemeente geeft aan dat reclamant in de gelegenheid is gesteld te komen met een uitgewerkt totaalplan voor de te geven bestemming, maar dat hij hier niet (tijdig) mee is gekomen. Daar er onvoldoende duidelijkheid was, is gekozen voor de oude agrarische bestemming. Daarnaast geeft de gemeente aan, dat dit kan gebeuren bij een bestemmingsplanherziening. Bepaalde wensen (overdekte trainingsruimte, meer uitloop) passen echter niet binnen het beleidskader van het landelijke gebied, daarbij ook gelet op de ligging in de kwetsbare Papewegse polder. De gemeente stelt dat bedrijfsmatig exploiteren van de locatie nooit is aangetoond en er is ook geen milieuvergunning afgegeven.
Ter hoorzitting hebben partijen verduidelijking gegeven omtrent de situatie ter plekke. Voor ons is komen vast te staan, dat de gelegde bestemming niet overeenstemt met de daadwerkelijke activiteiten, welke daar sinds 1996 plaatsvinden. Voor ons is verder komen vast te staan dat de gelegde bestemming ook niet in de komende jaren, gedurende de planperiode, zal worden gerealiseerd. Daarnaast zijn wij ervan overtuigd geraakt, dat reclamant alleen gedurende de eerste jaren door de gemeente gewezen is op de strijdige activiteiten. Ook is het bestaan van een handhavingstraject niet aannemelijk geworden.
Uit voorgaande overwegingen vloeit voort, dat wij van oordeel zijn dat met de gelegde bestemming sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Het komt ons voor, en wij voelen ons daarin gesteund na het overleg ex artikel 10:30 van de Awb met de gemeente, dat een bestemming paardenfokkerij in dit geval een acceptabele bestemming zou zijn.
Daarnaast merken wij op, dat wij het gemeentelijke beleid ten aanzien van paardenactiviteiten volledig ondersteunen. Met name achten wij het van belang, dat gezien de belangrijke waarden en karakteristiek van het onderhavige gebied een uitbreiding naar meer manege- en stallingsachtige activiteiten moet worden voorkomen.
Wij onthouden goedkeuring aan het gedeelte op de plankaart, dat correspondeert met het perceel van reclamant aan de Rijksstraatweg met de bestemming agrarisch bouwperceel."
2.8.Bij besluit van 21 november 2005 heeft de gemeenteraad geweigerd vrijstelling - als bedoeld in artikel 19 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening oud (hierna: WRO) - te verlenen voor het onder 2.3 bedoelde bouwplan.
2.9.Bij besluit en brief van 28 november 2006 hebben B&W de onder 2.3 bedoelde bouwvergunning geweigerd. In de brief hebben B&W onder meer het volgende aan [eiser] meegedeeld:
"Het perceel is gelegen op gronden met de bestemming "Landbouwcentrum" volgens het vigerende bestemmingsplan "Landelijk Gebied, 1975". Deze gronden zijn bestemd voor een agrarisch gebied. Het bouwen van de stallen is niet in overeenstemming met het bestemmingsplan. Tevens is door de raad (...) op 7 maart 2005 een nieuw bestemmingsplan voor het gebied vastgesteld. In het (...) bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Agrarisch bouwperceel, uitsluitend volwaardige grondgebonden veehouderijen toegestaan". Paardenfokkerijen en paardenhouderijen/-pensions worden hier niet onder verstaan. (...)"
2.10.Tegen dit besluit heeft [eiser] een bezwaarschrift ingediend. De gemeente heeft de behandeling van dit bezwaar met instemming van [eiser] opgeschort totdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zou hebben beslist op het beroep van [eiser] tegen (onder meer) het onder 2.7 bedoelde besluit.
2.11.Bij uitspraak van 23 mei 2007 heeft de Afdeling het onder 2.10 bedoelde beroep gegrond verklaard, het onder 2.7 bedoelde besluit vernietigd, en goedkeuring aan de bestemmingsplandelen met betrekking tot het perceel onthouden. In deze uitspraak, waarin GS zijn aangeduid als "verweerder" en [eiser] (mede) als "appellant", heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
"Vaststelling van de feiten
2.32. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.32.1. [eiser] exploiteert op zijn gronden aan de [a-straat] een paardenfokkerij. Op het perceel bevinden zich onder meer een boerderijgebouw, bestaande uit twee woningen en een stalgedeelte met 18 paardenboxen, een schapenschuur, een ander stalgebouw met paardenboxen, een paddock met longeerbak en enkele vervallen schuren. De paarden worden geweid op de weidegronden met een oppervlakte van ongeveer tien hectare direct ten zuiden van het bouwperceel. De activiteiten van appellant bestaan uit het fokken, stallen en trainen van paarden.
2.32.2. Appellant heeft plannen om enkele schuren met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 270 m2 te verwijderen en te vervangen door een nieuw stalgebouw met 32 paardenboxen en een oppervlakte van 486 m2.
Het oordeel van de Afdeling
2.33. Door de onthouding van goedkeuring aan de plandelen waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
2.33.1 Gelet op de activiteiten van het bedrijf van appellant, die mede bestaan uit het stallen en trainen van paarden, en gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in 2.29.1, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom de bestemming "Paardenfokkerij -Pf-" als een acceptabele bestemming kan worden aangemerkt. Het trainen en africhten van paarden valt immers niet onder het toegestane gebruik. Ook is onduidelijk in hoeverre op de gronden met de bestemming "Paardenfokkerij -Pf-" paarden mogen worden gestald, nu in artikel 19, lid 2.1, van de planvoorschriften is bepaald dat de bestemming uitsluitend is opgenomen voor het fokken van paarden. Nu verweerder met de onthouding van goedkeuring juist heeft beoogd mogelijk te maken dat de daadwerkelijke activiteiten van appellant als zodanig in het plan worden bestemd, heeft hij deze motivering niet in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluit.
2.33.2 De vraag of de bouwplannen van appellant in het bestemmingsplan moeten worden opgenomen, kan ten volle aan de orde komen bij het plan dat de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO zal moeten opstellen. Hetzelfde geldt voor de vraag hoeveel uitloopmogelijkheden moeten worden opgenomen. Het is in eerste instantie aan de gemeenteraad en niet aan verweerder om daarover een standpunt in te nemen. Voor het oordeel dat verweerder deze aspecten bij zijn onthouding van goedkeuring mede had moeten betrekken, bestaat dan ook geen aanleiding.
2.33.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [eiser] is ook op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb in zoverre dient te worden vernietigd.
2.33.4. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch bouwperceel -Ab-" en de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden -Aln-" aan de locatie [a-straat]."
2.12.Op 12 november 2007 heeft [eiser] bij de gemeente een aanvraag om een vergunning voor de bouw van een trainingsruimte en een paardenstal ingediend.
2.13.Bij brief van 17 december 2007 hebben B&W aan [eiser] onder meer meegedeeld dat zijn bouwaanvraag wordt geacht mede een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO (oud) in te houden, nu voor het perceel als gevolg van de onder 2.11 bedoelde onthouding van goedkeuring nog steeds het bestemmingsplan 'Landelijk gebied, 1975' gold.
2.14.Bij brief van 15 februari 2008 heeft (de advocaat van) [eiser] aan de gemeente onder meer het volgende medegedeeld:
"Met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten kan ik U eenduidig antwoorden dat de geprojecteerde bouwwerken een paardenfokkerij zullen dienen, derhalve passend binnen het vigerende bestemmingsplan. Van een manege of enige andere tussenvorm zal geen sprake zijn."
2.15.Bij besluit van 6 augustus 2008 hebben B&W de door [eiser] gevraagde bouwvergunning voor de trainingsruimte en de paardenstal verleend. Hiertoe hebben B&W het volgende overwogen:
"(...) dat de gronden waar het bouwplan op betrekking heeft in het bestemmingsplan Landelijk Gebied 2004 zowel door de provincie als door de Raad van State niet zijn goedgekeurd, dat in zo'n geval moet worden teruggevallen op het oude bestemmingsplan namelijk het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1975, dat het bouwplan in overeenstemming is met oude bestemmingsplan Landelijk Gebied 1975, dat de Raad van State besloten heeft dat de bestemming van de onderhavige gronden zodanig aangepast dient te worden dat het bouwplan ook voldoet aan het bestemmingsplan Landelijk Gebied 2004, dat wij aldus op grond van art. 50 lid 4 van de Woningwet de bouwvergunning kunnen verlenen;"
2.16.Op 6 juli 2009 heeft de gemeenteraad het 'bestemmingsplan 3e gedeeltelijke herziening Landelijk gebied 2004' vastgesteld met het oog op de verplichting als bedoeld in artikel 30 lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening (nieuw) om ingeval van onthouding van goedkeuring aan een bestemmingsplan een nieuw plan vast te stellen. In dit bestemmingsplan zijn aan het perceel de bestemmingen 'Paardenfokkerij -Pf-' en 'Woondoeleinden -WII (edw)-' gegeven.
3.1.[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Iverklaart voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en te lijden schade als gevolg van haar onrechtmatige besluitvorming, te weten door de onrechtmatigheid van het besluit van 7 maart 2005 waarbij de gemeenteraad van Wassenaar op voorstel van B&W van 25 februari 2005, het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' heeft vastgesteld;
IIde gemeente veroordeelt tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van deze onrechtmatige besluitvorming, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IIIde gemeente veroordeelt tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 750, althans tot een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
8 juli 2010 tot de dag van algehele voldoening;
IVde gemeente veroordeelt in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van twee weken na de datum van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.2.Hieraan legt [eiser], in het kader van de vaststaande feiten, samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. Met het oog op zijn streven om tot een volwaardige bedrijfsvoering te komen heeft hij al in 1996 het plan opgevat om op het perceel een groter stallencomplex, binnenrijhal en verdere utiliteitsgebouwen en ruimten te realiseren. De gemeente heeft in eerste instantie de indruk gewekt te zullen meewerken aan de door hem voorgestane (ruimtelijke) ontwikkelingen. Echter vanaf de publicatie van het voorontwerp bestemmingsplan in oktober 2001 heeft de gemeente deze ontwikkelingen gedwarsboomd, waarbij bepalend is het besluit van 7 maart 2005 tot vaststelling van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004'. De onrechtmatigheid van dit besluit is komen vast te staan met de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007. Uiteindelijk heeft de gemeente pas bij besluit van 6 augustus 2008 vergunning verleend, waarbij de gemeente heeft toegegeven dat het bouwplan niet strijdig was met het bestemmingsplan 'Landelijk gebied, 1975'. Door de vertraging heeft [eiser] veel schade geleden, waarvoor de gemeente op grond van het voorgaande aansprakelijk is.
3.3.De gemeente voert gemotiveerd verweer.
4.1.Allereerst is aan de orde of de gemeente, door het besluit van de gemeenteraad van 7 maart 2005 tot vaststelling van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004', al dan niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
4.2.In de stellingen van [eiser] ligt besloten dat de gemeente (reeds) met dit besluit aan hem kenbaar heeft gemaakt, geen medewerking te zullen verlenen aan zijn bouwaanvraag van 11 februari 2004. De rechtbank deelt dit standpunt, waartegen overigens ook geen verweer is gevoerd. Bovendien heeft de gemeente tijdens de comparitie onder meer betoogd dat - mocht zij schadeplichtig zijn - het startpunt voor de berekening van de schade 7 maart 2005 dient te zijn. Dit betoog sluit aan bij het zojuist vermelde standpunt van [eiser].
4.3.De gemeente heeft er onder meer op gewezen dat de Afdeling niet het besluit van
7 maart 2005 heeft vernietigd, maar het besluit van GS van 25 oktober 2005. Dit brengt volgens de gemeente mee dat de (vaste) jurisprudentie, die inhoudt dat met de vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, behoudens bijzondere omstandigheden, de onrechtmatigheid en (in beginsel) de toerekenbaarheid aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, zijn gegeven, in deze zaak niet van toepassing is. Dit geldt volgens de gemeente temeer aangezien in de vernietiging van het besluit van GS geen oordeel ligt besloten over de onrechtmatigheid van het besluit van de gemeenteraad.
4.4.De rechtbank acht dit betoog op zichzelf juist, maar merkt hierbij wel op dat het vernietigde besluit van GS is genomen ter toetsing - in het kader van artikel 28 WRO oud - van het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004'. Gelet op dit directe verband tussen beide besluiten moet de rechtbank het ervoor houden dat, indien de gemeente wel medewerking zou hebben verleend aan de bouwaanvraag van 11 februari 2004, de Afdeling niet tot de uitspraak van 23 mei 2007 zou zijn gekomen.
4.5.Voor het oordeel over de onrechtmatigheid van het besluit van 7 maart 2005 alsmede over de vraag of dit besluit tot schade bij [eiser] heeft geleid, acht de rechtbank van belang of de bouwaanvraag van 11 februari 2004 in planologisch opzicht wezenlijk afwijkt van de latere bouwaanvraag van 12 november 2007. Voor beide bouwaanvragen gold immers hetzelfde planologisch regime, te weten het bestemmingsplan 'Landelijk gebied, 1975', terwijl de gemeente uitsluitend aan de tweede bouwaanvraag haar medewerking heeft verleend.
4.6.Op dit punt heeft de gemeente bij conclusie van antwoord het volgende betoogd. [eiser] heeft zijn plannen met betrekking tot de op het perceel te ontplooien (bedrijfs)activiteiten gedurende de bestemmingsplanprocedure gewijzigd. Ten tijde van het besluit van 7 maart 2005 wenste [eiser] het perceel (mede) te gebruiken voor een 'stoeterij met pensionstalling'. Later heeft hij zijn bedrijfsplannen bijgesteld, hetgeen ertoe heeft geleid dat bouwvergunning is verleend voor een 'trainingsruimte en een paardenstal' ten behoeve van uitsluitend een paardenfokkerij. Onder de bestemming 'Paardenfokkerij -Pf-' als bedoeld onder 2.16 is het gebruik van het perceel voor een manege of voor de stalling van pensionpaarden niet toegestaan.
4.7.Daartegenover heeft [eiser] tijdens de comparitie onder meer verklaard dat de formulering van de tweede bouwaanvraag preciezer was afgestemd op de bestemmingsplantermen, maar dat beide bouwaanvragen in wezen hetzelfde plan inhielden. Wel was in de eerste versie van het bedrijfsplan sprake van pensionstallen en in de tweede versie niet meer. Volgens [eiser] is het algemeen gebruikelijk om bij een stoeterij ook een stalling voor derden te hebben, voor paarden die daar verblijven om drachtig te worden. De pensionstalling was in de loop van al deze jaren niet de beoogde hoofdactiviteit maar een nevenactiviteit, en zeker in de beginperiode om alvast enige inkomsten te hebben, aldus nog steeds [eiser].
4.8.In reactie hierop is namens de gemeente onder meer verklaard dat een pensionstalling een vorm van niet-agrarisch gebruik is, dat niet in het oude en op dit punt nog steeds geldende bestemmingsplan paste. Daarvoor kon dan ook geen vergunning kon worden verleend. Het uiteindelijk door [eiser] ingediende plan van november 2007 maakte geen melding van pensionstallen en kon worden gehonoreerd. Het nevengebruik als pensionstal is volgens de gemeente planologisch niet toegestaan.
4.9.[eiser] heeft niet weersproken dat voor het gebruik als pensionstal onder het bestemmingsplan 'Landelijk gebied, 1975' geen vergunning kon worden gegeven, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. In dat opzicht wijkt de eerste bouwaanvraag af van de tweede. Dit neemt echter niet weg dat uit niets blijkt dat de gemeente als gevolg van het voorgenomen gebruik als pensionstalling niet aan de eerste bouwaanvraag heeft meegewerkt. Integendeel, uit de onder 2.6 weergegeven overwegingen van de gemeenteraad komt naar voren dat de bestemming 'Paardenfokkerij -Pf-' niet aanvaardbaar werd geacht doordat
- in de visie van de gemeente - op het perceel niet bedrijfsmatig paarden werden gefokt. Niettemin heeft de gemeente wél meegewerkt aan de tweede bouwvergunning, terwijl die eveneens strekte tot het gebruik van de op te richten bebouwing voor een paardenfokkerij. Zij heeft echter niet gesteld, en evenmin is dit anderszins gebleken, dat de tweede bouwaanvraag in zoverre in planologisch opzicht (wezenlijk) afwijkt van de eerste. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de gemeente met haar besluit van 7 maart 2005 zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een bestemming 'Paardenfokkerij -Pf-' niet aanvaardbaar was.
4.10.Dit een en ander rechtvaardigt de conclusie dat het besluit van 7 maart 2005 als onrechtmatig jegens [eiser] moet worden aangemerkt. Dit handelen kan aan de gemeente worden toegerekend. Hiermee is de schadeplichtigheid van de gemeente jegens [eiser] gegeven.
4.11.Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, passeert de rechtbank het beroep van de gemeente op de formele rechtskracht van het weigeringsbesluit van 28 november 2006, nog daargelaten dat de gemeente nooit op het bezwaarschrift van [eiser] heeft beslist.
4.12.Dat [eiser] mogelijk schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 7 maart 2005, is in voldoende mate aannemelijk gemaakt. Het besluit heeft immers - in ieder geval totdat de bouwvergunning werd verleend - in de weg gestaan aan het realiseren van de door [eiser] steeds beoogde paardenfokkerij.
4.13.De gemeente heeft onder meer betoogd dat, nu [eiser] zijn bedrijfsplannen als hiervoor vermeld heeft aangepast, de schade een gevolg is van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend (artikel 6:101 BW).
4.14.Gelet op hetgeen onder 4.9 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep op eigen schuld in zoverre opgaat dat de gemeente geen schade zal behoeven te vergoeden die het gevolg is van het niet kunnen gebruiken van de gebouwen als pensionstalling. Voor het overige zal de omvang van de schade die op de gemeente kan worden verhaald in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
4.15.[eiser] heeft - onweersproken - gesteld buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt en heeft vergoeding daarvan gevorderd. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de rechtbank de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 750 met de daarover gevorderde wettelijke rente zal toewijzen.
4.16.Onderdeel 5.1 als hierna vermeld zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu dat bij een verklaring voor recht niet mogelijk is.
4.17.Bij deze uitkomst past een veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] tot dusverre begroot op
€ 1.254,92, waarvan € 87,92 aan explootkosten, € 263 aan griffierecht en € 904 aan salaris advocaat (twee punten à € 452 volgens tarief II).
5.De beslissing
De rechtbank:
5.1.verklaart voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en te lijden schade als gevolg van haar onrechtmatige besluitvorming, te weten door de onrechtmatigheid van het besluit van 7 maart 2005 waarbij de gemeenteraad van Wassenaar op voorstel van B&W van 25 februari 2005, het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004' heeft vastgesteld;
5.2.veroordeelt de gemeente tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van deze onrechtmatige besluitvorming, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.3.veroordeelt de gemeente tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 750, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2010 tot de dag van algehele voldoening;
5.4.veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure, tot op heden begroot op
€ 1.254,92, te vermeerderen met de wettelijke rente met vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien de gemeente de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft voldaan;
5.5.verklaart de onderdelen 5.2 tot en met 5.4 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.