ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0195

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6112
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 februari 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, had op 31 oktober 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd afgewezen door de minister voor Immigratie en Asiel, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing werd geacht. Eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verkregen, maar deze was ingetrokken op grond van vermeende onjuiste informatie over zijn activiteiten in Afghanistan. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij onder andere een beroep deed op het gelijkheidsbeginsel en de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde documenten niet voldoende waren om aan te tonen dat artikel 1(F) niet op hem van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden weerleggen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 6112
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 februari 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 31 oktober 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 2 december 2006 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 maart 2007 is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd (AWB 06/59220). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 28 januari 2009 nogmaals afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Op 16 februari 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 23 december 1998 is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 16 februari 1998. Deze vergunning is op grond van artikel 13a Vreemdelingenwet 1994 met ingang van 16 februari 2001 omgezet in een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Laatstgenoemde vergunning is met de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft vervolgens op 1 september 2003 het voornemen kenbaar gemaakt om de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken omdat, kort gezegd, hij bij zijn aanvraag om toelating als vluchteling onjuiste gegevens heeft verstrekt over de door hem in zijn land van herkomst verrichte werkzaamheden als politiek secretaris en er ten aanzien van hem vanwege die werkzaamheden ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). In verband hiermee is eiser op 17 november 2003 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 8 december 2003 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Leeuwarden van 4 februari 2005 ongegrond verklaard (AWB 03/66479). Het door eiser hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juli 2005 kennelijk ongegrond verklaard (200501901/1).
Aan de echtgenote en vier zonen van eiser, in gezelschap van wie eiser in 1998 naar Nederland is gevlucht, is bij Koninklijk Besluit van 10 juni 2005 de Nederlandse nationaliteit verleend.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag de volgende stukken overgelegd.
1. Verklaring van 26 augustus 2006 van [naam], medewerker van het algemeen directoraat interne zaken van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser tot de tijd dat hij werkzaam was bij het directoraat geen mensenrechten heeft geschonden.
2. Verklaring van onbekende datum van [naam], werkzaam bij het algemeen directoraat van het secretariaat van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser bij het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt en dat eiser inzake de schending van mensenrechten geen enkele verantwoordelijkheid had en dat hij ook geen relatie met de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (hierna: de Khad) had.
3. Verklaring van 16 augustus 2006 (opgemaakt te Neunen) van [naam], voormalig officier van het algemeen directoraat strafrechtelijke zaken van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser bij het algemeen directoraat inspectie van het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt als administratief medewerker. Eiser heeft ook politieke werkzaamheden verricht. Eiser heeft geen mensenrechten geschonden en heeft geen relatie gehad met de Khad.
4. Verklaring van 17 augustus 2006 (opgemaakt te Londen) van [naam], vroeger directeur van de hoofdafdeling onderwijs van directoraat verkeerspolitie van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser bij het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt en dat hij zich bezig heeft gehouden met de handhaving van veiligheid. Eiser had geen contacten met de Khad. Eiser heeft zich tijdens zijn functies niet schuldig gemaakt aan het kwaaddoen en kwellen van mensen. Terugkeer zal eiser in gevaar brengen.
5. Verklaring van onbekende datum van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hierin wordt verklaard dat eiser heeft gewerkt bij het algemeen directoraat interne inspectie. Zijn functie was het afhandelen van brieven. Inzake zijn functie had hij geen contact met de Khad. Hij hield zich bezig met de controle van werkzaamheden van officieren bij de administratieve afdelingen.
6. Brief van 17 augustus 2006 van de gemachtigde van eiser, mr. H.H.R. Bruggeman. De aangeschreven instantie wordt verzocht informatie over de werkzaamheden van eiser te verschaffen. Eiser heeft aangegeven dat documentnummer vijf een reactie op deze brief is.
7. Verklaring van 12 augustus 2006 (opgemaakt te Duitsland) van generaal [naam], voormalig directeur van het directoraat inspectie van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser als partijsecretaris bij het directoraat heeft gewerkt. Hij had geen contact met de Khad. Eiser was niet betrokken bij misdaden tegen de menselijkheid.
8. Verklaring van 13 augustus 2006 (opgemaakt te Leiden) van [[naam], voormalig officier van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser werkzaam was als partijsecretaris bij het directoraat inspectie. Dit orgaan had geen betrekkingen met de Khad.
9. Een verzoek van eiser van onbekende datum gericht aan het hoofd van het directoraat inspectie van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Verzocht wordt om de kwaliteit van eisers werkzaamheden te bevestigen. Hetzelfde document vermeldt de reactie van 17 september 2005 van luitenant-generaal [naam], directeur van inspectiezaken. Hij verklaart dat eiser bij het directoraat inspectie heeft gewerkt en dat eiser geen aansprakelijkheid heeft aan dit directoraat.
10. Een verklaring van onbekende datum van een aantal bewoners van [plaatsnaam]. Zij verklaren dat eiser een trouwe moslim met goede moraal is geweest. Daarnaast betreft dit document een verklaring van onbekende datum van kolonel [naam], plaatsvervanger van de mensenrechten van de provincie Nangarhar. Hij verklaart dat eiser bij het directoraat inspectie van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt en tijdens zijn werkzaamheden alle normen van de rechten van de mens heeft nageleefd.
11. Brief van kolonel [naam], intern medewerker bij de directie controle van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser werkzaam was bij het opsporingsdirectoraat van voornoemd ministerie. Eiser heeft altijd de rechten van de mens in acht genomen en nooit contacten gehad met de Khad.
12. Brief van het Afghaanse ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 augustus 2006. Hierin staat vermeld dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan misdaden.
12a. Een brief van de Afghaanse consul in Nederland van 14 augustus 2006. Hierin staat vermeld dat volgens de bovengenoemde brief (nummer 12) eiser de mensenrechten niet heeft geschonden.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid aanhef en onder k, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat het bepaalde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing wordt geacht. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de in rechtsoverweging 2.1 opgenomen procedure waarin in rechte is komen vast te staan dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing kan worden geacht. De door eiser overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel.
2.4 Bij voormelde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 maart 2007 is door de rechtbank onder meer als volgt overwogen.
“ De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige aanvraag van eiser ten opzichte van zijn aanvraag om toelating als vluchteling van 16 februari 1998 geen herhaalde aanvraag is de zin van artikel 4:6 Awb. De asielaanvraag van eiser van 16 februari 1998 is immers niet geheel of gedeeltelijk afgewezen, maar heeft geleid tot een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Niettemin heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag van 31 oktober 2006 terecht het toetsingskader van artikel 4:6 Awb toegepast nu eiser met de door hem bij de onderhavige asielaanvraag overgelegde verklaringen dan wel documenten in feite heeft willen aantonen dat hij bij zijn aanvraag om toelating als vluchteling geen onjuiste gegevens heeft verstrekt, dat hem ten onrechte artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en dat de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ten onrechte is ingetrokken. Derhalve dient de aanvraag van verzoeker 31 oktober 2006 te worden opgevat als een verzoek om terug te komen op het reeds in rechte onaantastbaar vaststaande besluit van 8 december 2003. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het toetsingskader van artikel 4:6 Awb ook dient te worden toegepast in geval van een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit. (…).
(…). Ten aanzien van de verklaringen met nummers 3, 4, 7 en 8 is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen niet als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb worden aangemerkt.
Ten aanzien van de overgelegde documenten met de nummers 1, 2, 5, 10, 11 en 12 is de rechtbank van oordeel dat, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.7 is aangevoerd, eiser mogelijk een of meerdere documenten eerder had kunnen verkrijgen, maar in ieder geval niet vóór 8 december 2003 toen verweerder het besluit nam om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. (…).
Vervolgens is de vraag aan de orde of op voorhand is uitgesloten dat die documenten kunnen afdoen aan het besluit van 8 december 2003. Naar het oordeel van rechtbank kan met name van de stukken onder nummer 12 en 12a, de brieven van het Afghaanse ministerie van Buitenlandse Zaken en van de Afghaanse consul in Nederland, niet worden gezegd dat op voorhand is uitgesloten dat ze kunnen afdoen aan het besluit van 8 december 2003. Immers deze documenten zijn er (mede) op gericht het oordeel van verweerder te weerleggen. In document 12a wordt het volgende vermeld:
“According to a letter from consular section of the Ministery of Foreign Affairs of the Islamic Republic of Afghanistan in Kabul (…) Mr. [naam] date of birth [geboortedatum] born in [plaatsnaam], is an Afghan national and during his duty, he has not commited crime in human rights (...).”.
Dit document is op 15 augustus 2006 gelegaliseerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken en dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt van eiser dat hij niets van doen heeft gehad met artikel 1F-activiteiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de onjuistheid of onvolledigheid van het oordeel van de soevereine staat van Afghanistan uit te gaan. Gelet op deze omstandigheid heeft verweerder de aanvraag dan ook niet onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit kunnen afwijzen. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard.”
2.5 Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Ingevolge jurisprudentie van de Afdeling van 6 augustus 2003 (200206222/1, ‘Brummen’) heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent. Voorts brengt de rechtszekerheid met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
2.6 Zoals in bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is overwogen, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het toetsingskader zoals dat volgt uit het ‘ne bis in idem’ beginsel ook dient te worden toegepast in een geval als het onderhavige, waarin een verzoek is gedaan om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit.
2.7 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet.
2.8 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.9 Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.5 staat thans in rechte vast dat de onder 3, 4, 7 en 8 genoemde documenten geen nieuwe omstandigheden zijn die thans tot het oordeel kunnen leiden dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing kan worden geacht.
2.10 Ten aanzien van de overige documenten 1, 2, 5, 6, 9, 10, 11, 12, 12a heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats in haar uitspraak van 12 maart 2007 geoordeeld dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze documenten kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee (thans) in rechte vast dat deze documenten moeten worden aangemerkt als nova, zodat thans inhoudelijk beoordeeld moet worden of deze documenten aanleiding geven om terug te komen op het besluit van 8 december 2003, waarin verweerder het bepaalde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft geacht.
2.11 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het thans bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de hiervoor genoemde stukken niet tot de conclusie leiden dat het bepaalde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag niet langer op eiser van toepassing kan worden geacht. Voor dit oordeel is redengevend dat de documenten niet afkomstig zijn uit objectief verifieerbare bron, zodat daar op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 18 april 2006, 200509365/1) niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan toekent. Daarbij is van belang dat in de bovengenoemde stukken, samengevat, wordt aangegeven dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen maar dat deze stellingen niet nader geconcretiseerd zijn en voorts onduidelijk is op welke bronnen ze zijn gebaseerd. Ten aanzien van de documenten 6 en 9 wordt tot slot nog overwogen dat dit verzoeken van eisers gemachtigde dan wel van eiser zelf betreffen, zodat reeds daarom op grond van deze stukken niet kan worden geconcludeerd dat eiser zich niet schuldig zou hebben gemaakt aan daden als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag.
2.12 De beroepsgrond dat verweerder, gelet op de door eiser overgelegde stukken, ten onrechte geen individueel ambtsbericht heeft laten opstellen door de minister van Buitenlandse Zaken, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Hiertoe wordt overwogen dat verweerder hetgeen door eiser is aangevoerd, ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan gedragingen in de zin van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, onvoldoende concreet heeft kunnen achten om daarin aanleiding te zien een individueel ambtsbericht te laten opstellen. Het standpunt van eisers gemachtigde ter zitting dat verweerder door te weigeren - middels een individueel ambtsbericht - onderzoek te (doen) verrichten niet heeft aangetoond dat de door eiser overgelegde stukken geen afbreuk doen aan het besluit van 8 december 2003, slaagt gezien het vorenstaande niet.
2.13 Eiser heeft in beroep voorts aangevoerd dat op grond van de notitie van de UNHCR van 13 mei 2008 en, gelezen in samenhang met de rapportages van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006 en 28 september 2003 niet langer van de juistheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000 kan worden uitgegaan. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft eiser verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 18 februari 2009 (AWB 07/24799) en van nevenzittingsplaats Rotterdam van 25 februari 2009 (AWB 08/11368). Nu eisers verblijfsvergunning, mede op grond van het ambtsbericht van 29 februari 2000, is ingetrokken, is vorenstaande volgens eiser van belang voor de vraag of artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag nog op eiser van toepassing kan worden geacht.
2.14 Ter zitting heeft eiser in dit kader voorts nog een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010 (C-57/09 en C-101/09). Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 22 januari 2008, nummer 200704875/1) is de rechtbank van oordeel dat jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Eisers beroep op genoemde uitspraak van het Hof van justitie kan reeds daarom niet slagen.
2.15 De door eiser overgelegde UNHCR-notitie van 13 mei 2008 heeft eiser niet voor het eerdere besluit kunnen overleggen. Ten aanzien van deze notitie heeft de Afdeling in haar uitspraak van 24 september 2009 (200901907/1/V1) als volgt overwogen:
“De door de vreemdeling overgelegde “Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992” van de United Nations High Commissioner for Refugees van 13 mei 2008 (hierna: de UNHCR-Note), gelezen in samenhang met de daarmee nauw verbonden rapportages van dr. A. Giustozzi (hierna: Giustozzi) van 28 september 2003, 6 april 2005 en 6 maart 2006, zijn documenten ten aanzien van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Voorts is niet op voorhand uitgesloten dat de UNHCR-Note kan afdoen aan het besluit van 3 december 2002. Aldus heeft de rechtbank in zoverre terecht geoordeeld dat sprake is van nieuwe feiten als bedoeld in voormeld beoordelingskader.”
2.16 De rechtbank is op gelijke gronden als de Afdeling van oordeel dat de UNHCR-notitie ook in de onderhavige zaak een novum is in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank zal de onderhavige zaak op dit punt dan ook inhoudelijk beoordelen.
2.17 De rechtbank ziet zich in dat kader gesteld voor de vraag of de informatie uit de UNHCR-notitie, waarop door eiser een beroep is gedaan, kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag allereerst vast dat de UNHCR-notitie afkomstig is van een gezaghebbende organisatie en, zoals ook door de Afdeling in genoemde uitspraak van 24 september 2009 vastgesteld, op essentiële onderdelen andere informatie bevat dan in het ambtsbericht is vermeld.
2.18 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de notitie geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht biedt en verwijst daartoe naar de brief van de staatssecretaris van Justitie van 9 juni 2008.
2.19 De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009, van oordeel dat de UNHCR-notitie geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Daarvoor is van belang dat de herkomst van de informatie in de UNHCR-Note, afgezien van de verwijzing naar Giustozzi, welke informatie op grond van vaste jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als concreet aanknopingspunt, voor het overige niet nader is gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds waren verbonden aan de KhAD/WAD. Hiermee is niet inzichtelijk in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar. De informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR dient in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen te worden betrokken, maar nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd, komt reeds hierom aan die informatie geen doorslaggevende betekenis toe.
2.20 Eiser heeft tot slot nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat een aantal van zijn collega’s, waaronder de heren [namen], opstellers van documenten 3 en 8, in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
2.21 In voormelde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 maart 2007 is ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel het volgende overwogen.
“Ten aanzien van het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de heer [naam] nimmer een onderzoek door de unit 1F heeft plaatsgehad, omdat daartoe nooit een verzoek is gedaan en de heer [naam] reeds een zogenoemde “A-status” was toegekend alvorens de unit 1F operationeel is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met deze motivering er niet in geslaagd het beroep op het gelijkheidsbeginsel te weerleggen. Enkel is aangegeven dat er ten aanzien van de heer [naam] geen onderzoek heeft plaatsgevonden, maar daarmee is door verweerder niet weerlegd dat er mogelijk sprake is van gelijke gevallen. Daar komt bij dat hoewel er sprake is van verschillende functies, eiser onweersproken heeft aangegeven dat de heer [naam] zijn meerdere was waar het werkzaamheden betroffen die voortvloeiden uit eisers functie van politiek secretaris, welke nu juist de aanleiding vormden voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. ”
2.22 Vervolgens heeft verweerder in het thans bestreden besluit als volgt gereageerd op het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Uit een vergelijking van de carrières van eiser en de heer [naam] naar aanleiding van de verklaringen, valt niet op te maken dat de heer [naam] ooit de meerdere is geweest van eiser. Voorts kan uit de verklaringen van de heer [naam] niet worden opgemaakt dat hij politiek secretaris is geweest, zoals eiser. Voorts kan uit zijn verklaringen niet worden opgemaakt dat de heer [naam] leiding gaf aan de politiek secretarissen en dus aan eiser. Op dit punt zijn beide zaken derhalve niet vergelijkbaar.
Uit de verklaringen van de heer [naam] blijkt dat hij voormalig officier van het algemeen directoraat strafrechtelijke zaken van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken is geweest. Tussen 1982 en 1992 is de heer [naam] beroepsmilitair geweest en als zodanig rechercheur bij de politie. Voorts is de heer [naam] tussen 1989 en 1992 directeur geweest van de criminele afdeling van veiligheidszone 2 te Kabul. het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Van 1994 tot 1998 was de heer [naam] werkzaam als geldwisselaar in een winkel. Afgezet tegen de carriere van eiser is ook met betrekking tot de heer [naam] geen sprake van een vergelijkbaar geval.
Verweerder heeft zijn standpunt, dat de heer [naam] zich niet schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, gebaseerd op een onderzoek van de minister van Buitenlandse Zaken dat is neergelegd in een individueel ambtsbericht.
2.23 Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder door aldus te overwegen thans gemotiveerd ingegaan op eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft zich gelet hierop op het standpunt kunnen stellen dat eiser en de heren [namen] geen vergelijkbare functies hebben bekleed. Daarbij komt dat ter zitting is gebleken dat de stelling dat [naam] de meerdere van eiser was enkel op eisers eigen verklaringen is gebaseerd en niet wordt bevestigd door de verklaringen van [naam] of door andere bronnen. Gezien het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van rechtens vergelijkbare gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De stelling dat verweerder zich zonder een 1(F) onderzoek inzake [naam] niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, volgt de rechtbank gezien het vorenstaande niet.
2.24 Ter zitting heeft eiser nog geklaagd over de lange duur van de onderhavige procedure.
2.25 Naar het oordeel van de rechtbank dient vorenstaande, met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), aldus te worden opgevat dat eiser betoogt dat de redelijke termijn, voortvloeiend uit het rechtszekerheidsbeginsel dat een geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht, is geschonden. In de uitspraak van 7 april 2010 (200906777/1/H2) heeft de Afdeling geoordeeld dat in asielzaken, gelet op de uitsluiting van de bezwaarschriftenprocedure in die zaken, ingevolge artikel 80 Vw, een termijn van ten hoogste vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar duren. Uit deze uitspraak volgt dat bij asielprocedures de duur van de bestuursrechtelijke voorprocedure niet wordt betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Eisers beklag over de duur van de bestuursrechtelijke voorprocedure kan derhalve niet tot het oordeel leiden dat de redelijke termijn is overschreden. Ten aanzien van eisers beklag over de duur van de procedure bij de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft op 24 februari 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van 28 januari 2009. Nu de onderhavige uitspraak op 18 februari 2011 in het openbaar is uitgesproken, is de hiervoor omschreven termijn van twee jaren nog niet verstreken zodat ook op grond hiervan niet kan worden geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden.
2.26 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.27 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzitter en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en S. Kleij, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2011.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.