1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 31 oktober 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 2 december 2006 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 maart 2007 is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd (AWB 06/59220). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 28 januari 2009 nogmaals afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Op 16 februari 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 23 december 1998 is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 16 februari 1998. Deze vergunning is op grond van artikel 13a Vreemdelingenwet 1994 met ingang van 16 februari 2001 omgezet in een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Laatstgenoemde vergunning is met de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft vervolgens op 1 september 2003 het voornemen kenbaar gemaakt om de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken omdat, kort gezegd, hij bij zijn aanvraag om toelating als vluchteling onjuiste gegevens heeft verstrekt over de door hem in zijn land van herkomst verrichte werkzaamheden als politiek secretaris en er ten aanzien van hem vanwege die werkzaamheden ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). In verband hiermee is eiser op 17 november 2003 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 8 december 2003 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Leeuwarden van 4 februari 2005 ongegrond verklaard (AWB 03/66479). Het door eiser hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juli 2005 kennelijk ongegrond verklaard (200501901/1).
Aan de echtgenote en vier zonen van eiser, in gezelschap van wie eiser in 1998 naar Nederland is gevlucht, is bij Koninklijk Besluit van 10 juni 2005 de Nederlandse nationaliteit verleend.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag de volgende stukken overgelegd.
1. Verklaring van 26 augustus 2006 van [naam], medewerker van het algemeen directoraat interne zaken van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser tot de tijd dat hij werkzaam was bij het directoraat geen mensenrechten heeft geschonden.
2. Verklaring van onbekende datum van [naam], werkzaam bij het algemeen directoraat van het secretariaat van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser bij het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt en dat eiser inzake de schending van mensenrechten geen enkele verantwoordelijkheid had en dat hij ook geen relatie met de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (hierna: de Khad) had.
3. Verklaring van 16 augustus 2006 (opgemaakt te Neunen) van [naam], voormalig officier van het algemeen directoraat strafrechtelijke zaken van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser bij het algemeen directoraat inspectie van het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt als administratief medewerker. Eiser heeft ook politieke werkzaamheden verricht. Eiser heeft geen mensenrechten geschonden en heeft geen relatie gehad met de Khad.
4. Verklaring van 17 augustus 2006 (opgemaakt te Londen) van [naam], vroeger directeur van de hoofdafdeling onderwijs van directoraat verkeerspolitie van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser bij het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt en dat hij zich bezig heeft gehouden met de handhaving van veiligheid. Eiser had geen contacten met de Khad. Eiser heeft zich tijdens zijn functies niet schuldig gemaakt aan het kwaaddoen en kwellen van mensen. Terugkeer zal eiser in gevaar brengen.
5. Verklaring van onbekende datum van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hierin wordt verklaard dat eiser heeft gewerkt bij het algemeen directoraat interne inspectie. Zijn functie was het afhandelen van brieven. Inzake zijn functie had hij geen contact met de Khad. Hij hield zich bezig met de controle van werkzaamheden van officieren bij de administratieve afdelingen.
6. Brief van 17 augustus 2006 van de gemachtigde van eiser, mr. H.H.R. Bruggeman. De aangeschreven instantie wordt verzocht informatie over de werkzaamheden van eiser te verschaffen. Eiser heeft aangegeven dat documentnummer vijf een reactie op deze brief is.
7. Verklaring van 12 augustus 2006 (opgemaakt te Duitsland) van generaal [naam], voormalig directeur van het directoraat inspectie van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser als partijsecretaris bij het directoraat heeft gewerkt. Hij had geen contact met de Khad. Eiser was niet betrokken bij misdaden tegen de menselijkheid.
8. Verklaring van 13 augustus 2006 (opgemaakt te Leiden) van [[naam], voormalig officier van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser werkzaam was als partijsecretaris bij het directoraat inspectie. Dit orgaan had geen betrekkingen met de Khad.
9. Een verzoek van eiser van onbekende datum gericht aan het hoofd van het directoraat inspectie van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Verzocht wordt om de kwaliteit van eisers werkzaamheden te bevestigen. Hetzelfde document vermeldt de reactie van 17 september 2005 van luitenant-generaal [naam], directeur van inspectiezaken. Hij verklaart dat eiser bij het directoraat inspectie heeft gewerkt en dat eiser geen aansprakelijkheid heeft aan dit directoraat.
10. Een verklaring van onbekende datum van een aantal bewoners van [plaatsnaam]. Zij verklaren dat eiser een trouwe moslim met goede moraal is geweest. Daarnaast betreft dit document een verklaring van onbekende datum van kolonel [naam], plaatsvervanger van de mensenrechten van de provincie Nangarhar. Hij verklaart dat eiser bij het directoraat inspectie van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken heeft gewerkt en tijdens zijn werkzaamheden alle normen van de rechten van de mens heeft nageleefd.
11. Brief van kolonel [naam], intern medewerker bij de directie controle van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij verklaart dat eiser werkzaam was bij het opsporingsdirectoraat van voornoemd ministerie. Eiser heeft altijd de rechten van de mens in acht genomen en nooit contacten gehad met de Khad.
12. Brief van het Afghaanse ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 augustus 2006. Hierin staat vermeld dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan misdaden.
12a. Een brief van de Afghaanse consul in Nederland van 14 augustus 2006. Hierin staat vermeld dat volgens de bovengenoemde brief (nummer 12) eiser de mensenrechten niet heeft geschonden.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid aanhef en onder k, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat het bepaalde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing wordt geacht. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de in rechtsoverweging 2.1 opgenomen procedure waarin in rechte is komen vast te staan dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing kan worden geacht. De door eiser overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel.
2.4 Bij voormelde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 maart 2007 is door de rechtbank onder meer als volgt overwogen.
“ De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige aanvraag van eiser ten opzichte van zijn aanvraag om toelating als vluchteling van 16 februari 1998 geen herhaalde aanvraag is de zin van artikel 4:6 Awb. De asielaanvraag van eiser van 16 februari 1998 is immers niet geheel of gedeeltelijk afgewezen, maar heeft geleid tot een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Niettemin heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag van 31 oktober 2006 terecht het toetsingskader van artikel 4:6 Awb toegepast nu eiser met de door hem bij de onderhavige asielaanvraag overgelegde verklaringen dan wel documenten in feite heeft willen aantonen dat hij bij zijn aanvraag om toelating als vluchteling geen onjuiste gegevens heeft verstrekt, dat hem ten onrechte artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en dat de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ten onrechte is ingetrokken. Derhalve dient de aanvraag van verzoeker 31 oktober 2006 te worden opgevat als een verzoek om terug te komen op het reeds in rechte onaantastbaar vaststaande besluit van 8 december 2003. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het toetsingskader van artikel 4:6 Awb ook dient te worden toegepast in geval van een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit. (…).
(…). Ten aanzien van de verklaringen met nummers 3, 4, 7 en 8 is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen niet als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb worden aangemerkt.
Ten aanzien van de overgelegde documenten met de nummers 1, 2, 5, 10, 11 en 12 is de rechtbank van oordeel dat, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.7 is aangevoerd, eiser mogelijk een of meerdere documenten eerder had kunnen verkrijgen, maar in ieder geval niet vóór 8 december 2003 toen verweerder het besluit nam om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. (…).
Vervolgens is de vraag aan de orde of op voorhand is uitgesloten dat die documenten kunnen afdoen aan het besluit van 8 december 2003. Naar het oordeel van rechtbank kan met name van de stukken onder nummer 12 en 12a, de brieven van het Afghaanse ministerie van Buitenlandse Zaken en van de Afghaanse consul in Nederland, niet worden gezegd dat op voorhand is uitgesloten dat ze kunnen afdoen aan het besluit van 8 december 2003. Immers deze documenten zijn er (mede) op gericht het oordeel van verweerder te weerleggen. In document 12a wordt het volgende vermeld:
“According to a letter from consular section of the Ministery of Foreign Affairs of the Islamic Republic of Afghanistan in Kabul (…) Mr. [naam] date of birth [geboortedatum] born in [plaatsnaam], is an Afghan national and during his duty, he has not commited crime in human rights (...).”.
Dit document is op 15 augustus 2006 gelegaliseerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken en dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt van eiser dat hij niets van doen heeft gehad met artikel 1F-activiteiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de onjuistheid of onvolledigheid van het oordeel van de soevereine staat van Afghanistan uit te gaan. Gelet op deze omstandigheid heeft verweerder de aanvraag dan ook niet onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit kunnen afwijzen. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard.”