ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0229

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/29166
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende beoordeling asielrelaas en schending procedurele waarborgen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 maart 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, had op 30 maart 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd op 21 juli 2010 door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister het asielrelaas van eiser ten onrechte niet inhoudelijk had beoordeeld. De minister had zijn standpunt gebaseerd op het ontbreken van reis- en identiteitspapieren en de veronderstelling dat het vertrek van eiser uit Afghanistan niet asielgerelateerd was. De rechtbank stelde vast dat de argumenten van de minister onvoldoende waren om de geloofwaardigheid van het asielrelaas te ondermijnen. Bovendien waren de wettelijke procedurele bepalingen en waarborgen niet in acht genomen tijdens het gehoor door de Koninklijke Marechaussee, waardoor eiser niet in staat was om adequaat te reageren op de tegenwerpingen die aan zijn asielrelaas werden gedaan. De rechtbank concludeerde dat het besluit van de minister onvoldoende gemotiveerd en zorgvuldig voorbereid was, en verklaarde het beroep van eiser gegrond. De rechtbank droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas moest plaatsvinden. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: AWB 10/29166
Uitspraak van de rechtbank van 10 maart 2011
inzake:
[...],
geboren 1993,
van Afghaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden;
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen, procesvertegenwoordiger.
Procesverloop
Op 30 maart 2009 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning
asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij beschikking van 21 juli 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tevens heeft verweerder geweigerd ambtshalve aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de
Vw 2000 juncto artikel 3.4, eerste lid, onder x, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) te verlenen.
Bij beroepschrift van 18 augustus 2010 heeft eiser tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van beroep zijn aangevuld op 26 augustus 2010 en 1 december 2010.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 januari 2011. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. H.T. Gerbrandy, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
De rechtbank stelt vast dat eiser de weigering tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling vanwege de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst, in beroep niet heeft bestreden, zodat hieromtrent niet behoeft te worden beslist.
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld
dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a
en b, van de Vw 2000. De weigering tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op de zogenaamde c- en d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 wordt niet betwist.
Aan het asielrelaas heeft eiser – kort samengevat – ten grondslag gelegd, dat hij op een dag samen met zijn broer [...] en een andere jongen [...] naar een berg is gegaan. [...] had een geweer (een Kalasnikov) van zijn vader meegenomen. Eiser volgde zijn eigen route naar de berg. [...] en [...] namen een andere route. Onderweg konden zij elkaar niet zien. Opeens hoorde eiser geweerschoten. Toen eiser naar hen toeliep, zag hij [...] bloedend op de grond liggen en dat [...] het geweer in zijn handen had. Nadat eiser [...] naar zijn dorp had gebracht, bleek hij daar te zijn overleden. Eiser heeft tegen zijn jongere broertje gezegd, dat hij tegen andere mensen moest zeggen dat eiser had geschoten en om die reden was gevlucht. In 2008 heeft hij Afghanistan verlaten.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Volgens verweerder heeft eiser ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Daardoor is de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas. Volgens verweerder bestaat tevens het vermoeden dat de inreis van eiser niet werd ingegeven door asielrelevante motieven. Derhalve valt niet in te zien waarom eiser gevolgd zou moeten worden in zijn verklaringen, zoals gesteld in het nader gehoor. Het asielrelaas is ongeloofwaardig, aldus verweerder.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- en identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Volgens § C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag van belang de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de asielzoeker. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van deze elementen documenten ontbreken en indien dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de conclusie dat sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten.
De rechtbank ziet zich dan ook eerst gesteld voor de vraag of verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reis- en of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser onvoldoende documenten of bescheiden heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vast-stellen. Tevens heeft eiser onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute nu hij zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met enig ander al dan niet indicatief bewijs van zijn reis van Afghanistan, via Iran, Turkije, Griekenland, Italië en Frankrijk naar Nederland. Voorts heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn reisdocumenten.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser in de gronden van beroep heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van reispapieren, documenten of bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Zo had eiser ook zijn valse Roemeens paspoort ter onder-bouwing van zijn reisroute kunnen en moeten overleggen. Dat dit document niet van belang zou zijn voor het vaststellen van zijn identiteit, maakt het voorgaande niet anders. De enkele stelling van eiser dat zijn verklaringen over het betreffende element en het ontbreken van documenten consistent en geloofwaardig zijn en overeenkomen met hetgeen overigens bekend is, leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 augustus 2006 in zaak nr. 200605347/1, JV 2006, 402) moet, indien het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, aan de desbetreffende vreemdeling is toe te rekenen, volgens het gevoerde beleid, van het asielrelaas, daaronder begrepen de verklaringen met betrek-king tot zijn herkomst, identiteit en nationaliteit, voor zover dat niet met enig bewijs-materiaal is gestaafd, positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te kunnen achten. Indien verweerder zich op het standpunt stelt dat die verklaringen wegens het ontbreken daarvan ongeloofwaardig zijn, kan verdere bespreking van het asielrelaas, daaronder begrepen de vluchtmotieven van de desbetreffende vreemdeling, achterwege blijven, omdat de vluchtmotieven slechts betekenis hebben tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van die vreemdeling.
In het onderhavige geval zijn de identiteit (de Hazara-afkomst), de Afghaanse nationaliteit en de herkomst (provincie Daykundi) van eiser niet in geschil.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers asielrelaas niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
Uit de bestreden beschikking volgt dat verweerder zijn conclusie dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert heeft gebaseerd op de omstandigheid dat het vertrek van eiser om meerdere redenen niet zou zijn ingegeven door asielrelevante motieven. Verweerder heeft dat standpunt hoofdzakelijk doen steunen op het argument dat eiser - blijkens een proces-verbaal van gehoor van de Koninklijke marechaussee (Kmar) te Coevorden van
17 maart 2009 – heeft verklaard Afghanistan te hebben verlaten wegens de daar heersende droogte waardoor er niets verbouwd kon worden en overigens geen andere problemen te hebben ondervonden.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat aan het ambtsedig proces-verbaal van het gehoor door de Kmar van 17 maart 2009 wel overwegende waarde mag worden toegekend, omdat eiser is gehoord omtrent de beweegredenen van zijn vertrek uit zijn land van herkomst. Overigens maakte het proces-verbaal deel uit van het bewaringsdossier van eiser, zodat eiser met dit stuk bekend kon zijn.
In dit verband heeft (de gemachtigde van) eiser onder meer aangevoerd dat hem het proces-verbaal van de Kmar van 17 maart 2009 niet bekend is en dat op grond van dit proces-verbaal niet tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas kan worden geconcludeerd. Het proces-verbaal mag niet worden gebruikt bij de beoordeling van de asielaanvraag. De daarin volgens verweerder voorkomende tegenstrijdigheden mogen derhalve niet aan eiser worden tegengeworpen. Uitgegaan moet worden van de door hem afgelegde verklaringen tijdens het eerste en nader gehoor. Immers in de asielprocedure is een aantal wettelijk waarborgen opgenomen, zodat tot een zorgvuldige besluitvorming wordt gekomen. Zo dient het nader gehoor ervoor om de asielzoeker te ondervragen over zijn of haar individuele asielmotieven.
De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van de Kmar van 17 maart 2009 niet eerder in de asielprocedure is gebracht dan in de beroepsfase met het inzenden van het procesdossier. In de besluitvormingsfase heeft eiser derhalve daarvan niet kennis kunnen nemen, zodat hij ter gelegenheid van de zienswijze niet op de inhoud van dit proces-verbaal kon reageren. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser tijdens zijn inbewaringstelling werd bijgestaan door een andere gemachtigde dan de gemachtigde die hem bijstaat in zijn asielprocedure.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het doel van het gehoor door de Kmar dat (ook volgens verweerder) is gelegen in de vaststelling van de identiteit, herkomst en reis(route) van de vreemdeling, aan eiser niet op grond van dit proces-verbaal kan worden tegen-geworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn beweegredenen voor zijn vertrek uit Afghanistan, dan wel dat zijn vertrek niet is ingegeven door asielgerelateerde motieven.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er ingevolge artikel 37 van de Vw 2000 diverse procedurele bepalingen bestaan voor de behandeling van een asielaanvraag. Zo dient de vreemdeling onder meer te worden voorgelicht over de asielprocedure en in de gelegen-heid te worden gesteld om zich op de asielprocedure voor te bereiden en zich daartoe te laten bijstaan.
Vaststaat dat deze wettelijke procedurele bepalingen en geldende waarborgen niet in acht zijn genomen vóór en tijdens het gehoor door de Kmar op 17 maart 2009. Zoals eiser terecht heeft betoogd, zijn er geen rust- en voorbereidingstijden in acht genomen en is er geen gelegenheid geboden om correcties en aanvullingen te geven op het proces-verbaal van het gehoor. Ook is eiser voorafgaand aan het gehoor niet gewezen op het belang van de af te leggen verklaringen met betrekking tot het asielrelaas, hetgeen voorafgaand aan het nader gehoor wel gebeurt.
Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de Afdeling in haar uitspraak van 8 oktober 2002 (200204720/1, www.raadvanstate.nl) heeft overwogen dat tegenstrijdige verklaringen tussen het eerste en het nader gehoor ten aanzien van de asielmotieven niet kunnen worden tegengeworpen.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eisers vertrek uit Afghanistan niet is ingegeven door asielgerelateerde motieven verder gegrond op de volgende argumenten. Eiser heeft niet om bescherming gevraagd aan de autoriteiten van landen waar hij eerder heeft verbleven. Verder heeft eiser bij binnenkomst in Nederland niet direct om bescherming gevraagd aan de Nederlandse autoriteiten.
De hiervoor weergegeven argumenten komen er naar het oordeel van de rechtbank op neer dat eiser is tegengeworpen dat eiser zonder een geldig grensoverschrijdingsdocument zich niet direct bij binnenkomst in Nederland heeft gemeld en om bescherming heeft gevraagd aan de Nederlandse autoriteiten (artikel 31, tweede lid, onder c, van de Vw 2000) en dat eiser een verblijfsalternatief heeft omdat eiser voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst (artikel 31, tweede lid, onder j, van de Vw 2000).
Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2005 (in zaak nr. 200408567/1; JV 2005/191) volgt dat verweerder bij de beoordeling of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat, niet opnieuw en uitsluitend een in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde omstandigheid kan tegenwerpen. Nu verweerder geen aanvullende argumenten heeft gegeven voor zijn standpunt dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met het tegenwerpen van omstandigheden die zijn terug te voeren op omstandig-heden die in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 zijn genoemd. Verweerder had op inhoudelijke gronden dienen te beoordelen of van het asielrelaas positieve overtuigings-kracht uitgaat om het geloofwaardig te kunnen achten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser derhalve terecht betoogd dat het standpunt van verweerder dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert in zoverre op een ontoereikende grondslag is gebaseerd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het beroep is gegrond.
Verweerder zal een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij verweerder is gehouden tevens een inhoudelijk beoordeling te geven over de positieve overtuigingskracht het asielrelaas. Derhalve is er geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand te laten.
Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van bij eiser in verband met de behandeling van zijn beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door B. de Vogel, griffier.
B. de Vogel mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 10 maart 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van
deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC
te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.
Verzonden: