Afdeling 1, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/8607 WW etc. (zie bijlage bij de uitspraak)
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Eiser 1] en 31 anderen (zie bijlage bij de uitspraak), eisers
gemachtigde mr. L.G.C.M. de Wit, advocaat te Oosterhout
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft verweerder eisers aanvragen om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wegens onwerkbaar weer afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 oktober 2010 heeft verweerder, het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 1 december 2010, ingekomen bij diverse rechtbanken op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Vanwege de nauwe samenhang heeft de rechtbank 's-Gravenhage op grond van artikel 8:13 van de Awb ingestemd met verwijzing van de bij de rechtbanken Arnhem, Dordrecht, Haarlem, Utrecht en 's-Hertogenbosch ingediende beroepen tegen eensluidende en op eenzelfde datum genomen besluiten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 10 maart 2011 gevoegd ter zitting behandeld.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W. van Oudheusden, kantoorgenoot van hun gemachtigde en S.N. Donkersloot, Manager HR van de werkgever van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn.
II OVERWEGINGEN
Eisers zijn allen werkzaam in de binnendienst bij [bedrijf] B.V. gevestigd te [plaats]. Dit bedrijf is producent en leverancier van straatstenen, trottoirbanden en tegels. Eisers zijn werkzaam als commercieel medewerker binnendienst dan wel als transportplanner bij regiokantoor West te Alphen aan den Rijn of regiokantoor Oost te Tiel. De werkzaamheden bestaan uit het opmaken van offertes, de administratieve verwerking van orders, het begeleiden van de afroep van deze orders en de logistieke afwikkeling van de afroepen. Vanwege de vorst in de winter van 2009/2010 was er gedurende een aantal weken geen werk voor eisers voorhanden, omdat er geen offertes werden aangevraagd en de reeds bestelde producten niet werden afgeroepen. Omdat er ook geen ander werk voorhanden was, hebben eisers een aanvraag WW-uitkering wegens onwerkbaar weer ingediend bij verweerder.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen recht op WW bestaat, omdat eisers niet uitsluitend wegens onwerkbaar weer hun werk niet hebben kunnen verrichten. Er was geen sprake van een fysieke onmogelijkheid het werk uit te oefenen. Artikel 18 WW ziet uitsluitend op de situatie waarbij als direct gevolg van weersomstandigheden niet gewerkt kan worden. Aansluiting wordt gezocht bij artikel 8 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) en de Kamerstukken 24071, nr. 4 van het vergaderjaar 1994-1995 van de Tweede Kamer. Op grond van het BBA wordt een werkgever ontheffing verleend van het verbod tot werktijdverkorting in geval van directe gevolgen van onwerkbaar weer en wordt in de Kamerstukken ook onderscheid gemaakt tussen direct en indirect getroffen bedrijven. Daarnaast stelt verweerder dat ook uit de bepaling van de CAO voor de Betonproductenindustrie kan worden opgemaakt dat er een rechtstreeks verband moet zijn tussen vorst en de gevolgen daarvan, waardoor de werknemers hun werk niet meer kunnen verrichten. Omdat de werknemers allen in de binnendienst werkzaam zijn en de overeengekomen arbeid behorend bij deze functie los van de weersomstandigheden kan worden verricht, bestaat dat verband niet. Het niet kunnen werken is dan ook een indirect gevolg van de vorstperiode, zodat om die reden een loondoorbetalingsverplichting bestaat voor de werkgever en geen recht op een WW-uitkering.
Eisers stellen zich op het standpunt dat de bepalingen in de CAO grammaticaal moeten worden uitgelegd. Immers, in artikel 17 van de CAO is opgenomen 'vorst en/of de gevolgen daarvan', hetgeen impliceert dat alle gevolgen van vorst, zowel direct als indirect, leiden tot uitsluiting van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever. Nu door de ingetreden vorst de gereedstaande bestellingen niet werden afgeroepen door de klanten, was er op dat moment geen werk voor de werknemers. Door verweerder wordt ten onrechte onderscheid gemaakt tussen binnendienstmedewerkers en productie- en terreinpersoneel. Artikel 18 WW is van toepassing op alle werknemers, ook van kantoorpersoneel, waarbij volgens eisers moet worden gekeken of de desbetreffende werknemer werkloos is geworden als gevolg van de in dat artikel genoemde omstandigheden. Ook wordt dit onderscheid niet gemaakt in artikel 17 van de CAO voor de Betonproductenindustrie. Voorts stellen eisers dat verweerder handelt in strijd met zijn eigen beleidsregels. Verwezen wordt naar de brochure "Onwerkbaar weer, wat nu?" Daarnaast is doordat collega's met soortgelijke functies wel een WW-uitkering vanwege onwerkbaar weer hadden gekregen, tezamen met hetgeen in de brochure staat vermeld en de mededeling zoals gedaan door een medewerkster van verweerder het vertrouwen gewekt dat ook hen een WW-uitkering zou worden verstrekt.
Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of eisers aanspraak kunnen maken op een uitkering op grond van de WW wegens onwerkbaar weer.
Uit de toelichting op artikel 18 WW kan worden opgemaakt dat een recht op een dergelijke uitkering alleen ontstaat indien de werknemer uitsluitend werkloos is geworden wegens buitengewone natuurlijke omstandigheden. Dit artikel is niet van toepassing indien ook uit anderen hoofde werkloosheid is ingetreden. Met het woord 'uitsluitend' wordt naar het oordeel van de rechtbank gedoeld op genoemde weersomstandigheden. Verweerder kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat het woord 'uitsluitend' ziet op de gevolgen die direct voortvloeien uit de genoemde weersomstandigheden, dus alleen als het fysiek onmogelijk is arbeid te verrichten. Daarnaast kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat uit het bepaalde in artikel 8 van het BBA in samenhang met de tekst van de 'Algemeene machtiging tot werktijdverkorting bij onwerkbaar weer of ongunstigen waterstand' en uit brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 7 februari 1995 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal blijkt dat er sprake dient te zijn van direct gevolg van onwerkbaar weer om in aanmerking te kunnen komen voor een WW-uitkering. Ten eerste ziet het BBA niet op de onderliggende kwestie. Immers, er is WW-uitkering wegens onwerkbaar weer aangevraagd en niet verzocht om ontheffing van het verbod op vermindering van de arbeidstijd. Voorts blijkt uit de door verweerder aangehaalde tekst van de Algemeene machtiging niet dat er sprake dient te zijn van een direct verband tussen de weersomstandigheden en de tijdelijke stopzetting van de werkzaamheden. De tekst spreekt namelijk over het tijdelijk stopzetten van de werkzaamheden ten gevolge van de weersgesteldheid etc. Hiermee is indirect gevolg niet uitgesloten. Verder blijkt uit de door verweerder aangehaalde kamerstukken, die overigens zien op wateroverlast, dat ook werknemers van indirect getroffen bedrijven toentertijd in aanmerking konden komen voor een WW-uitkering, waarbij de voorwaarde was gesteld dat er een causaal verband diende te bestaan tussen het productieverlies en de wateroverlast en de betrokken medewerkers niet elders in het bedrijf tewerkgesteld konden worden.
Mede in dit licht beziet de rechtbank ook het aanvraagformulier van het Uwv, waarin door de aanvrager kan worden aangegeven op grond waarvan het werk tijdelijk dient te worden stopgezet. Zo staat de letter 'V' voor vorst, 'I' voor indirecte vorst, 'L' voor laag water etc. Alleen al uit het feit dat in dit formulier indirecte vorst kan worden aangegeven, betekent dat het betoog van verweerder dat alleen directe gevolgen kunnen leiden tot toekenning faalt. De ter zitting voor de letter I gegeven verklaring die inhoudt dat het gaat om een soort na-ijleffect van - in dit geval - vorst acht de rechtbank niet plausibel. Temeer nu ook uit de door het Uwv uitgebrachte brochure "Onwerkbaar weer, wat nu?", waarin een voorbeeld staat genoemd van de indirecte gevolgen van onwerkbaar weer, ziet op een andere situatie dan verweerder ter zitting heeft genoemd. Uit de folder blijkt namelijk dat indirecte gevolgen van onwerkbaar weer kunnen ontstaan door het stilleggen van werk in een andere bedrijfstak door de weersomstandigheden. Hoewel verweerder ter zitting heeft aangegeven dat aan de brochure geen rechten kunnen worden ontleend en de tekst inmiddels is gewijzigd, ziet de rechtbank hierin nochtans een bevestiging van hetgeen met artikel 18 van de WW wordt beoogd.
Voorts is gebleken dat verweerder in dezelfde periode aan andere werknemers van hetzelfde bedrijf, met vergelijkbare - binnendienst - werkzaamheden, zijnde medewerker productiebureau, binnen dezelfde regionale verkoopkantoren, wel een WW-uitkering heeft verstrekt. Hieruit kan worden opgemaakt dat de stellige overtuiging van verweerder dat het per se dient te gaan om directe gevolgen van onwerkbaar weer ook nu weer anders wordt uitgelegd. Dat dit achteraf gezien, zoals verweerder ter zitting stelt, foutieve beslissingen zijn, maakt dit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet anders.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 18 WW niet slechts ziet op gevallen waarbij er sprake is van werkloosheid als direct gevolg van de daarin genoemde weersomstandigheden.
Evenals de in de Kamerstukken genoemde kwestie werden de werknemers in onderliggende zaak indirect getroffen door de weersomstandigheden. Door de aanhoudende vorst waren de klanten van [bedrijf] B.V. niet in staat om bestratingswerkzaamheden te verrichten, waardoor er geen offertes werden aangevraagd en de reeds bestelde producten niet werden afgeroepen. Nu er ook geen ander werk voorhanden was, hetgeen overigens door verweerder niet is bestreden, zou een WW-uitkering op grond van hetgeen in de Kamerstukken is vermeld, kunnen worden verstrekt. Daarbij stelt de rechtbank vast dat eisers voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 16 van de WW. Eisers hebben blijkens de aanvragen tenminste vijf van hun arbeidsuren per kalenderweek verloren. De rechtbank stelt voorts vast dat gelet op het bepaalde in artikel 7:628, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 17 van de CAO voor de Betonproductenindustrie geen recht bestond op loondoorbetaling van de werkgever. Ter zitting is medegedeeld dat werd uitgegaan van betaling van de WW-uitkering, zoals te doen gebruikelijk, aan de werkgever. Het betaalde loon werd om die reden verstrekt als voorschot, waarna het zou worden verrekend met het reeds betaalde loon.
Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte een uitkering vanwege onwerkbaar weer heeft geweigerd.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 18 WW.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 11 juni 2010 te herroepen en eisers over de in de aanvraag genoemde periode een uitkering op grond van artikel 18 WW toe te kennen.
Nu het bestreden besluit is vernietigd kunnen de overige gronden onbesproken blijven.
Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een veroordeling tot betaling van een schadevergoeding.
Verweerder wordt (éénmaal) in de door eisers gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Daarnaast wordt vanwege het aantal samenhangende zaken (32) een factor van 1,5 toegepast.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
herroept het besluit van 11 juni 2010 en bepaalt dat alsnog aan eisers een uitkering op grond van de WW wegens onwerkbaar weer over de gevraagde periode wordt toegekend;
bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 41,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1311,--, welk bedrag aan eisers moet worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. K. Schaffels in tegenwoordigheid van de griffier B.D. Muntz.
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE bij de uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Eisers (32) met registratienummers
[Eiser 1] 10/8607 WW
[Eiser 2] 10/8608 WW
[Eiser 3] 10/8610 WW
[Eiser 4] 10/8612 WW
[Eiser 5] 10/8613 WW
[Eiser 6] 10/8614 WW
[Eiser 7] 10/8615 WW
[Eiser 8] 10/8616 WW
[Eiser 9] 10/8617 WW
[Eiser 10] 10/8620 WW
[Eiser 11] 10/8621 WW
[Eiser 12] 10/8623 WW
[Eiser 13] 10/8625 WW
[Eiser 14] 10/8626 WW
[Eiser 15] 10/8627 WW
[Eiser 16] 10/8629 WW
[Eiser 17] 10/8630 WW
[Eiser 18] 10/8631 WW
[Eiser 19] 11/236 WW
[Eiser 20] 11/241 WW
[Eiser 21] 11/246 WW
[Eiser 22] 11/252 WW
[Eiser 23] 11/255 WW
[Eiser 24] 11/258 WW
[Eiser 25] 11/260 WW
[Eiser 26] 11/298 WW
[Eiser 27] 11/545 WW
[Eiser 28] 11/667 WW
[Eiser 29] 11/671 WW
[Eiser 30] 11/695 WW
[Eiser 31] 11/707 WW
[Eiser 32] 11/710 WW