vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 363074 / HA ZA 10-1250
1.[eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2.[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J. Hiemstra te Delft,
de publieke rechtspersoon
GEMEENTE LISSE,
gevestigd te Lisse,
gedaagde,
advocaat mr. W.J. Bosma te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eisers] en de Gemeente worden genoemd.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 maart 2010, met producties;
- de conclusie van antwoord in verzet, van 6 oktober 2010, met producties;
- het tussenvonnis van 20 oktober 2010, waarbij een comparitie is gelast;
- de brief van 29 december 2010, van de zijde van de Gemeente;
- de brief van 5 januari 2011, van de zijde van [eisers];
- het proces-verbaal van comparitie van 10 maart 2011.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald. Het wordt heden bij vervroeging uitgesproken.
2.De feiten
2.1.[eisers] zijn eigenaar van een pand aan de [a-straat te plaats A] (hierna het "pand"). Het pand is verhuurd geweest aan Ruigrok Uitzendbureau B.V. (hierna "Ruigrok"). Volgens de informatie op haar website werkt Ruigrok met name met arbeidskrachten uit Polen.
2.2.Bij besluit van 16 juli 2008 hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente ("B&W") [eisers] gelast het gebruik van het pand voor het bieden van bedrijfsmatig nachtverblijf te beperken en beperkt te houden tot maximaal vier personen en het gebruik van het pand voor tijdelijk onder dak brengen van mensen volledig te beëindigen en beëindigd te houden. Zij hebben in de last voorts bepaald dat [eisers], indien niet binnen de gestelde termijn zou worden voldaan aan de aanschrijving, een dwangsom van € 35.000,- per maand verbeurden tot een maximum van € 140.000,- (hierna de "last").
2.3.[eisers] en Ruigrok hebben bezwaar gemaakt tegen de last en de voorzieningenrechter verzocht om het besluit van B&W te schorsen. Dit schorsingsverzoek is in een uitspraak van 17 september 2008 afgewezen. Het bezwaar is bij besluit van B&W van 29 oktober 2008 ongegrond verklaard. Op 7 oktober 2009 heeft deze rechtbank (sector bestuursrecht) het beroep van [eisers] en Ruigrok tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juni 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het door [eisers] en Ruigrok ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank van 7 oktober 2009 bevestigd.
2.4.Naar aanleiding van controles op 4 en 11 november 2008 heeft de Gemeente in een brief van 26 november 2008 aan [eisers] geschreven dat [eisers] aan de last hebben voldaan. In deze brief heeft de Gemeente ook het volgende opgenomen:
" Indien we constateren dat het gebruik van het pand wordt uitgebreid tot meer dan drie personen of het gebruik van het pand anderszins wordt veranderd, zullen we opnieuw inlichtingen vorderen en op basis van de inspectie en de inlichtingen constateren of nog steeds aan de lastgeving wordt voldaan."
2.5.De Gemeente heeft op 11 februari, 12 maart, 6 april en 17 juni 2009 controles uitgevoerd in het pand.
2.6.Bij de inspectie op 11 februari 2009 hebben toezichthouders van de Gemeente gerapporteerd dat (i) tien personen in het pand verbleven, van wie er zes tijdens de controle aanwezig waren, (ii) dat deze zes personen niet beschikten over een huurovereenkomst, maar daar al langere tijd - al dan niet met tussenpozen - verbleven en (iii) dat zeven slaapkamers in gebruik waren, en dat weinig persoonlijke bezittingen in deze slaapkamers aanwezig waren.
2.7.Bij of naar aanleiding van de inspectie op 12 maart 2009 hebben toezichthouders van de Gemeente gerapporteerd (i) dat ten tijde van de controle dertien personen in het pand verbleven, (ii) dat van deze dertien personen zes in 2007 en vier in 2009 in de gemeentelijke basisadministratie ("GBA") waren ingeschreven en drie in het geheel niet en (iii) dat slechts vijf personen over een huurcontract beschikten.
2.8.Bij of naar aanleiding van de inspectie op 16 april 2009 hebben toezichthouders van de Gemeente gerapporteerd (i) dat vijftien personen in het pand verbleven, (ii) dat van deze vijftien personen dertien personen in de GBA waren ingeschreven, (iii) dat op dat moment nog acht andere personen in de GBA stonden ingeschreven die op dat moment niet meer in het pand verbleven en (iv) dat niets aan de inrichting van het pand was veranderd, er waren nog steeds nauwelijks persoonlijke bezittingen aanwezig.
2.9.Bij of naar aanleiding van de inspectie op 17 juni 2009 hebben toezichthouders van de Gemeente gerapporteerd (i) dat tien mensen in het pand verbleven, (ii) dat van deze tien personen, negen waren ingeschreven in de GBA, (iii) dat op dat moment nog twaalf andere personen in de GBA stonden ingeschreven die op dat moment niet meer in het pand verbleven, (iii) dat slechts één persoon een huurovereenkomst kon overleggen en (iv) dat niets aan de inrichting van het pand was veranderd.
2.10.Op basis van de inspecties heeft de Gemeente geconcludeerd dat [eisers] hebben gehandeld in strijd met de last. De Gemeente heeft hun bij brieven van 30 maart, 4 juni en 29 juni 2011 geschreven dat zij, als gevolg van de overtredingen, dwangsommen hebben verbeurd tot het maximale bedrag van € 140.000,-. [eisers] hebben de overtreding van de last in brieven aan de Gemeente steeds ontkend.
2.11.Tijdens een controlebezoek op 30 november 2009 hebben toezichthouders van de Gemeente geconstateerd dat op dat moment nog drie personen met de Poolse nationaliteit aanwezig waren, die aan het opruimen en schoonmaken waren.
2.12.De Gemeente heeft [eisers] herhaaldelijk aangeschreven om de verbeurde dwangsommen te voldoen, onder meer bij brief van 23 december 2009. Op 20 januari 2010 (in de desbetreffende productie van [eisers] is deze datum niet goed leesbaar, toevoeging rechtbank) heeft de Gemeente een dwangbevel uitgebracht. De Gemeente heeft dit dwangbevel op 12 februari 2010 aan [eisers] laten betekenen.
2.13.[eisers] hebben bij de onder 1.1 genoemde dagvaarding van 19 maart 2010, waarmee deze procedure is ingeleid, verzet ingesteld tegen het dwangbevel.
3.Het geschil
3.1.[eisers] vorderen - samengevat - dat de rechtbank hen ontheft van hun verplichting om te voldoen aan het op 12 februari 2010 betekende dwangbevel van 20 januari 2010, althans dat de rechtbank de Gemeente het recht ontzegt dit dwangbevel verder ten uitvoer te (laten) leggen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure.
3.2.[eisers] leggen primair aan hun vordering ten grondslag dat het dwangbevel is gebaseerd op een last onder dwangsom van 16 juli 2008, waarin ten onrechte is besloten dat in het pand een logiesbedrijf wordt geëxploiteerd. Dit besluit maakt goede kans in de door [eisers] gestarte bestuursrechtelijke procedure vernietigd te worden. Subsidiair stellen zij dat zij sinds het uitvaardigen van de last onder dwangsom op 16 juli 2008 diverse aspecten in de verhuur hebben gewijzigd, waardoor geen sprake is van een overtreding van de last.
3.3.De Gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel is gesteld noch gebleken. [eisers] kunnen in zoverre dus in hun verzet worden ontvangen.
4.2.[eisers] hebben tijdens de comparitie erkend dat het dwangsombesluit van 16 juli 2008 door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juni 2010 formele rechtskracht heeft gekregen. Ter zitting hebben zij hun primaire verweer ingetrokken. De rechtbank gaat hieraan dan ook voorbij.
4.3.Thans is nog slechts de vraag aan de orde of [eisers] de dwangsommen hebben verbeurd doordat zij na afloop van de begunstigingstermijn hebben gehandeld in strijd met de last. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat vaststaat dat ten tijde van het opleggen van de last sprake was van een logiesvoorziening in het pand, nu dit oordeel aan het opleggen van de last onder dwangsom ten grondslag ligt. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de civiele rechter namelijk ervan uit te gaan dat de dwangsombeschikking zowel wat haar inhoud als haar wijze van tot stand komen betreft met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is.
4.4.B&W hebben aan de last ten grondslag gelegd dat het pand, zonder dat werd voldaan aan alle brandveiligheidsvoorschriften, werd gebruikt voor logiesvoorziening, nu (i) geen schriftelijke huurcontracten bestonden, (ii) bij diverse waarnemingen ter plaatse wisselende aantallen ingerichte slaapplaatsen waren aangetroffen, (iii) de gebruikers van het pand niet in de GBA stonden ingeschreven, (iv) plekken van vaste gebruikers van het pand gedurende vakantieperioden door plaatsvervangers werden ingenomen, (v) de gebruikers over de verblijfsduur wisselende verklaringen hadden afgelegd en (vi) de vergoeding voor huisvesting met het loon werd verrekend. Voorts hebben B&W (vii) de geringe hoeveelheid aanwezige persoonlijke eigendommen, de onpersoonlijke inrichting van de kamers, de met spullen gevulde koffers onder en naast het bed en (viii) de aanwezigheid van een sleutelkastje in aanmerking genomen. In de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde uitspraak van 7 oktober 2009 heeft deze rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat B&W op grond van de door hen gestelde omstandigheden mochten concluderen dat het pand voor tijdelijk onderdak aan mensen werd gebruikt en dat [eisers] en Ruigrok het tegendeel niet aannemelijk hebben gemaakt.
4.5.Voor het oordeel of in strijd met de last is gehandeld, dient de rechtbank zich derhalve, gegeven de formele rechtskracht van het dwangsombesluit, te baseren op deze factoren die B&W aan de last ten grondslag hebben gelegd en waarvan de bestuursrechter heeft geconstateerd dat deze voldoende zijn voor het oordeel dat in het pand tijdelijk onderdak aan mensen werd geboden.
4.6.[eisers] verweren zich tegen de opeising van de dwangsommen met de stelling dat zij, na het uitvaardigen van de last, diverse aspecten in de verhuur hebben gewijzigd, waardoor in het pand geen sprake meer is van een logiesvoorziening. Zij voeren daartoe aan dat bij logiesvoorziening een veel grotere verblijfsdichtheid mag worden aangehouden dan in het pand het geval was en dat de bewoners van het pand reeds langer dan zes maanden in Nederland verbleven, terwijl het bij logiesvoorziening dient te gaan om een korter, tijdelijk verblijf. Tijdens de comparitie van partijen hebben [eisers] nog gesteld dat de laatstgenoemde factor beslissend is bij de beoordeling of aan de last is voldaan. Zij hebben dit afgeleid uit gesprekken die zij met de Gemeente hebben gevoerd, na eerdere problemen. Zij beklagen zich erover dat de Gemeente in haar inspectierapporten aan dit punt geen aandacht heeft geschonken.
4.7.De verblijfsdichtheid en de omstandigheid of personen langer of korter dan zes maanden in het pand verbleven, komen in de opsomming van B&W (zie ook 4.4) niet voor. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of [eisers] daartoe voldoende hebben gesteld - een enkele verwijzing naar gesprekken met de Gemeente volstaat daarvoor niet - is voor een inhoudelijk juridisch oordeel over deze factoren dan ook geen ruimte. Deze factoren zijn niet relevant voor het antwoord op de vraag of nog steeds sprake was van een logiesverstrekking. Aan de stellingen van [eisers] op dit punt gaat de rechtbank derhalve voorbij en aan een oordeel over de feitelijke juistheid van deze stellingen komt zij niet toe. Hetzelfde geldt voor de door [eisers] niet toegelichte stelling dat alle bewoners beschikten over een arbeidsovereenkomst, nu ook deze factor in de lijst van B&W niet voorkomt. Nu de wijze van inrichten van de kamers wel op deze lijst staat, is dit, anders dan [eisers] nog betogen, wel een factor die een rol speelt bij de beoordeling of ook na het opleggen van de last in het pand nog logies werden aangeboden. B&W hebben deze factor dan ook terecht in hun oordeel meegewogen.
4.8.Het al dan niet hebben van een huurovereenkomst en het wel of niet ingeschreven staan in de GBA zijn wel factoren op de lijst van B&W. [eisers] stellen dat alle bewoners van het pand ten tijde van de inspectierapporten in het bezit waren van een huurovereenkomst en dat zij waren ingeschreven of aangemeld bij de GBA. De Gemeente ontkent dit onder verwijzing naar de door haar opgestelde inspectierapporten, waaruit volgt dat niet alle door haar in het pand aangetroffen personen hebben verklaard in het bezit te zijn van een huurovereenkomst en/of ingeschreven waren in de GBA.
4.9.Ten aanzien van de inspectierapporten stellen [eisers] dat de enkele omstandigheid dat personen, tijdens de inspecties aanwezig in het pand, geen huurovereenkomst konden laten zien, niet betekent dat zij geen overeenkomst hadden. Dit is op zichzelf waar, maar de rechtbank gaat hieraan niettemin voorbij, nu [eisers] dit betoog op geen enkele wijze nader toelichten, bijvoorbeeld door het overleggen van (getekende) huurovereenkomsten. Dit had wel op hun weg gelegen, nu zij zich op het bestaan ervan beroepen. In het licht hiervan - het ontbreken van de schriftelijke huurovereenkomsten - gaat de rechtbank ook voorbij aan de stelling van [eisers] dat de Gemeente in het inspectierapport van de inspectie van 16 april 2010 erkent dat waarschijnlijk alle bewoners, op twee na, een huurcontract hebben. Met de Gemeente is de rechtbank van oordeel dat uit het rapport in voldoende mate blijkt het hier gaat om een constatering op basis van een verklaring van een bewoner, die niet door stukken wordt gestaafd.
4.10.Voorts stellen [eisers] ten aanzien van de inspectierapporten dat het goed mogelijk is dat sommige in de inspectierapporten genoemde personen daar slechts bezoeker waren en niet bewoner. De taalbarrière bij het afleggen van de verklaringen zou op dit punt tot verwarring hebben kunnen leiden. Ook dit betoog lichten [eisers] niet toe, terwijl het toch op hun weg had gelegen om dit te doen, bijvoorbeeld door gedetailleerd te stellen welke personen dit dan zijn geweest. Dit geldt temeer nu [eisers] de stelling van de Gemeente niet hebben weersproken dat enkele personen die ten tijde van de inspecties niet in de GBA waren geregistreerd - en dus mogelijk bezoeker waren - laters alsnog in de GBA zijn opgenomen.
Voor het overige hebben [eisers] geen opmerkingen bij de inspectierapporten.
4.11Gelet op dit een en nader is de rechtbank van oordeel dat [eisers] de inspectierapporten onvoldoende hebben weersproken. Dit betekent dat de rechtbank dient uit te gaan van de juistheid van hetgeen in deze inspectierapporten is vastgelegd. Hieruit volgt dat tussen partijen vaststaat dat niet alle bewoners ten tijde van de inspecties in het bezit van een huurovereenkomst zijn geweest of waren ingeschreven bij de GBA.
4.12.[eisers] hebben verder niets gesteld op basis waarvan de rechtbank kan concluderen dat zij, [eisers], de activiteiten waarvoor de last was opgelegd, tijdig hebben beëindigd. In de dagvaarding verwijzen zij nog wel naar de brief van hun advocaat aan de Gemeente van 14 april 2009, maar hieraan gaat de rechtbank voorbij, nu deze brief ingaat op de aanwezigheid van de huurovereenkomsten en op de inschrijving in de GBA en daarnaast geen argumenten bevat die, zonder een nadere toelichting van [eisers], die echter ontbreekt, hun stellingen kunnen dragen. De rechtbank zal hun vordering voor zover deze is gericht tegen de inning van € 140.000,-, het bedrag van de verbeurde dwangsommen, dan ook afwijzen.
4.13.[eisers] verzetten zich nog tegen de kosten die de Gemeente in het dwangbevel opvoert. De Gemeente voert op dit punt geen verweer. De Gemeente kan op grond van artikel 5:33 in verbinding met artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht bij dwangbevel het verschuldigde bedrag aan verbeurde dwangsommen, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, invorderen. Genoemde artikelen bieden een grondslag voor vergoeding van de werkelijk door het bestuursorgaan gemaakte kosten, voor zover deze redelijk zijn. Met de buitengerechtelijke kosten vermeld in de last kan de Gemeente alleen de invorderingskosten bedoelen. Die kosten moeten in het dwangbevel worden gespecificeerd en kunnen niet heel hoog zijn. De invorderingsprocedure is immers bedoeld als eenvoudige en relatief goedkope mogelijkheid van invordering. Nu de Gemeente, tegenover het verweer van [eisers] dat de kosten niet verschuldigd zijn, geen enkele toelichting geeft op het door haar ingevorderde bedrag van € 1.785,-, kan de rechtbank niet beoordelen of de kosten terecht zijn gemaakt en of deze redelijk zijn. De rechtbank zal het verzet van [eisers] dan ook gegrond verklaren voor zover het deze buitengerechtelijke kosten betreft. De executie- en betekeningskosten ten bedrage van € 84,63 en € 8,10, zoals deze uit het betekeningsexploot blijken, zullen wel ingevorderd kunnen worden, nu uit het exploot in voldoende mate volgt dat deze kosten zijn gemaakt.
4.14.Uit het voorgaande volgt dat de de Gemeente op basis van het dwangbevel in ieder geval kan overgaan tot invordering van het bedrag van € 140.000,- wegens verbeurde dwangsommen en tot invordering van de bedragen van € 84,63 en € 8,10 wegens op de invordering vallende kosten.
4.15.[eisers] zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank begroot deze kosten als volgt: griffierecht € 263,- en salaris advocaat € 2.842,- (twee punten à € 1.421,-, volgens tarief V), in totaal € 3.105,-.
5.De beslissing
De rechtbank:
5.1.verklaart voor recht dat [eisers] zich terecht verzetten tegen het dwangbevel van de Gemeente van 20 januari 2010 en de tenuitvoerlegging daarvan, doch alleen voor zover dit een bedrag van € 1.785,- aan buitengerechtelijke kosten betreft;
5.2.stelt het dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan buiten effect voor zover dit een bedrag van € 1.785,- aan buitengerechtelijke kosten betreft;
5.3.verklaart het verzet van [eisers] voor het overige ongegrond;
5.4.veroordeelt [eisers] in de kosten van dit geding, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 3.105,-;
5.5.verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2011.