ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0957

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
377896 - HA RK 10-564
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen griffierecht in onteigeningszaken en de berekening van schadeloosstelling

In deze zaak heeft verzoeker op 30 september 2010 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 25 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz), waarin hij zich verzet tegen het door de griffier in rekening gebrachte vast recht van € 1.147,-- in drie onteigeningszaken. Verzoeker, die als pachter betrokken was bij deze onteigeningsprocedures, betoogde dat het griffierecht ten onrechte was vastgesteld op basis van de totale schadeloosstelling die aan de gedaagden was toegekend, in plaats van op basis van zijn eigen financiële belang in de zaak. Hij stelde dat zijn belang, dat voortkwam uit een schikking met het Bureau Beheer Landbouwgrond (BBL) van € 7.983,-- netto, leidde tot een lager griffierecht.

De rechtbank heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld en vastgesteld dat de Wtbz bepaalt dat het vastrecht in onteigeningszaken wordt vastgesteld aan de hand van de hoogte van de schadeloosstelling die wordt aangeboden of toegekend. De rechtbank concludeerde dat verzoeker als tussenkomende partij in de oorspronkelijke onteigeningsprocedures gelijkgesteld moet worden aan de gedaagden, en dat het griffierecht dus correct was vastgesteld op € 1.147,-- per zaak. De rechtbank merkte op dat de hoogte van het vast recht niet afhankelijk is van de schikking die verzoeker met BBL had getroffen, en dat verzoeker zelf verantwoordelijk is voor de gevolgen van zijn keuze om geen uitspraak over de schadeloosstelling door de rechtbank te laten vaststellen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet van verzoeker ongegrond, en bevestigde de eerder vastgestelde griffierechten. Deze beschikking werd gegeven door mr. R.J. Paris en openbaar uitgesproken op 7 april 2011.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
mva
zaaknummer / rekestnummer: 377896 / HA RK 10-564
Beschikking van 7 april 2011
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. C. van Schaik te Zwolle,
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE,
verweerder,
vertegenwoordigd door [naam griffier].
Partijen worden hierna aangeduid als [verzoeker] en de griffier.
1.De procedure
1.1.[verzoeker] heeft op 30 september 2010 een verzoekschrift ex artikel 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) ingediend, waarin hij zich verzet tegen het door de griffier in een drietal zaken bij hem in rekening gebracht vast recht van telkens € 1.147,--.
1.2.De griffier heeft op 21 december 2010 een verweerschrift ingediend.
1.3.De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 24 februari 2011. Voor verzoeker is verschenen mr. Van Schaik en voor de griffier [naam griffier]. Zij hebben pleitaantekeningen overgelegd.
2.Het verzoek
2.1.[verzoeker] verzet zich tegen de hoogte van het van hem geheven recht in de onteigeningszaken:
-325482 / HA ZA 08-3981 tussen het Bureau Beheer Landbouwgrond (hierna: BBL) als eiser en [A] als gedaagde,
-325486 / HA ZA 08-3984 tussen BBL als eiser en [B] en [C] als gedaagden, en
-325497 / HA ZA 08-3991 tussen BBL als eiser en [D] als gedaagde.
[verzoeker] voert het volgende aan. In deze zaken is hij als pachter op grond van artikel 3 lid 2 Onteigeningswet (Ow) tussengekomen. Dat is geen tussenkomst als bedoeld in artikel 217 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De griffier is dan ook bij de vaststelling van het vast recht voor [verzoeker] ten onrechte van artikel 3 lid 3 Wtbz uitgegaan. Daar komt bij dat [verzoeker] kort na de descente met BBL een schikking heeft bereikt over een schadeloosstelling van in totaal € 7.983,-- netto. Dat komt neer op een voor hem als pachter financieel belang van € 2.661,-- per zaak. Het griffierecht voor [verzoeker] dient dan ook op grond van dat belang te worden berekend. Ten onrechte heeft de griffier bij de vaststelling van het definitief verschuldigde vast recht de toegewezen schadeloosstelling aan gedaagden mede in aanmerking genomen.
2.2.De griffier heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het verzet.
3.De beoordeling
3.1.In de betreffende zaken heeft de griffier na uitroeping van de zaak op 3 december 2008 op grond van de som die in de dagvaardingen als schadeloosstelling is aangeboden, het vast recht in elk van die zaken, op grond van artikel 2 lid 2 sub 2 onder f Wtbz, voorshands vastgesteld op het maximale bedrag van € 4.787,-- voor de eiser en € 1.147,-- voor de gedaagden.
3.2.[verzoeker] heeft op 17 december 2008 tussenkomst verzocht en is op 28 januari 2009 bij afzonderlijk vonnis in elk van de drie onteigeningszaken als tussenkomende partij toegelaten. Artikel 3 lid 3 Wtbz bepaalt dat een vordering tot tussenkomst geldt als het aanvangen van een nieuw geding en dat daarvoor een gelijk bedrag aan vast recht verschuldigd is als voor de vordering in het oorspronkelijke geding. Voor [verzoeker] komt dat dan ook neer op een (voorshands) vast recht van € 1.147,-- per zaak. Dat de grond om tussen te komen is gelegen in artikel 3 lid 3 Ow maakt dat niet anders. [verzoeker] is als tussenkomende partij daadwerkelijk gaan deelnemen aan het oorspronkelijke geding en uit de bedoeling van de Wtbz volgt dat van hem een recht wordt geheven gelijk aan dat in de hoofdprocedure. Bovendien zijn ingevolge artikel 2 Ow de bepalingen van Rv op het geding tot onteigening van toepassing voor zover daarvan niet is afgeweken in de Ow. De tussenkomst van [verzoeker] wordt dan ook beheerst door de artikelen 217 tot en met 219 Rv.
3.3.Nu de procedure voor wat betreft [verzoeker] is geëindigd met de met BBL getroffen schikking en aldus ten aanzien van [verzoeker] geen uitspraak is gevolgd, is voor [verzoeker] (de hoogte van) het voorshands geheven vast recht (de hoogte van) het definitieve vast recht geworden (Memorie van Toelichting II 1997-1998 25926 nr. 3).
3.4.Het standpunt van [verzoeker] dat het vast recht voor hem dient te worden vastgesteld aan de hand van de hoogte van enkel de hem toekomende schadeloosstelling, vindt geen steun in de Wtbz. Artikel 2 sub 2 lid 2 onder f bepaalt dat in onteigeningszaken het vastrecht wordt vastgesteld aan de hand van de hoogte van de som die als schadeloosstelling wordt toegekend en voorshands aan de hand van de hoogte van de schadeloosstelling die wordt aangeboden. Hoewel - anders dan de griffier betoogt - aannemelijk is dat met "som" "geldsom" wordt bedoeld (de terminologie is kennelijk ontleend aan artikel 22 Ow), is dat niet een aanwijzing voor het standpunt van [verzoeker]. Redengevend daartoe is het volgende. Bij algemene civiele vorderingen geldt dat het financieel belang van de zaak bepalend is voor de hoogte van het griffierecht (HR 30 maart 1990, NJ 1990, 515). Voor de bepaling van griffierecht in onteigeningszaken is aansluiting gezocht bij de regeling voor algemene civiele vorderingen (Nota naar aanleiding van het verslag, II, 1998-1999, 25926, nr.7). Het financieel belang in onteigeningszaken komt neer op het bedrag dat aan schadeloosstelling aangeboden, althans toegekend wordt. De schadeloosstelling komt in principe aan de eigenaar toe, doch kan indien er andere belanghebbenden zijn (zoals pachters) tussen hen en de eigenaar verdeeld worden. Met andere woorden: als grondslag voor de berekening van het vast recht geldt de omvang van de totale geldsom van de (aangeboden) schadeloosstelling.
Het door verzoeker aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 17 juli 1995 (NJ 1995, 749) is gewezen vóór bedoelde wetswijziging en is mitsdien niet bepalend voor uitleg van de wet ten tijde van bedoelde onteigeningsprocedures.
3.5.De rechtbank merkt nog op dat indien [verzoeker] door BBL in de dagvaarding als derde belanghebbende genoemd zou zijn en [verzoeker] vervolgens zou interveniëren, de hoogte van het vast recht - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet op een ander (lager) bedrag zou zijn vastgesteld.
3.6.De omstandigheid dat [verzoeker] met BBL een schikking heeft getroffen en de schadeloosstelling niet door de rechtbank heeft laten vaststellen wat tot een kostenveroordeling aan de zijde van BBL zou hebben kunnen leiden, is voor rekening en risico van [verzoeker].
3.7.Het voorgaande leidt ertoe dat het verzet ongegrond zal worden verklaard.
3. De beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2011.