RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1991, van gestelde Ivoriaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Stuy, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.O. Stiphout.
Procesverloop
Verweerder heeft op 17 maart 2011 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 4 april 2011 de maatregel van bewaring opgeheven met als reden dat vooralsnog geen vooruitzicht op verwijdering aanwezig is.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2011. Eiser heeft bij gemachtigde en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 6 april 2011 heropend. Nadat partijen toestemming hebben gegeven de zaak buiten zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek op 7 april 2011 gesloten.
Overwegingen
1. Nu de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van dit geschil zich tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de oplegging of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
2. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel van meet af aan onrechtmatig is, nu de onrust in Ivoorkust al op het moment van eisers inbewaringstelling een feit van algemene bekendheid was. Het redelijk vooruitzicht op verwijdering was bij eisers inbewaringstelling dan ook niet aanwezig. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat de maatregel vanaf het instellen van het vertrekmoratorium voor Ivoorkust onrechtmatig is te achten.
4. Verweerder heeft aangevoerd dat de maatregel vanaf 30 maart 2011 onrechtmatig is te achten, nu op die datum het vertrekmoratorium voor Ivoorkust is gepubliceerd in de Staatscourant. De mededeling van de minister voor Immigratie en Asiel op 23 februari 2011 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal, dat uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Ivoorkust thans niet verplicht worden om Nederland te verlaten, maakt niet dat eiser niet in bewaring had mogen worden gesteld. Vanaf het moment van publicatie van het vertrekmoratorium in de Staatscourant op 30 maart 2011 is volgens verweerder het redelijk vooruitzicht op verwijdering komen te ontvallen.
5. Uit de door de op 23 februari 2011 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal gezonden brief van de minister voor Immigratie en Asiel (kenmerk 5685126/11) blijkt dat de minister het volgende aan de Tweede Kamer heeft bericht: ‘In Ivoorkust is een politieke crisis uitgebroken naar aanleiding van de presidentsverkiezingen van 28 november 2010. […] Via internationale bemiddeling wordt geprobeerd een oplossing te bereiken van het conflict, vooralsnog zonder resultaat. De huidige situatie in het land is niet alleen onveilig, maar ook instabiel en onduidelijk. De UNHCR roept landen op om gedwongen terugkeer van vreemdelingen uit Ivoorkust onder de huidige omstandigheden op te schorten. […] Tevens zie ik hierin aanleiding een vertrekmoratorium in te stellen. Hiermee worden uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Ivoorkust thans niet verplicht Nederland te verlaten en wordt aan hen opvang geboden.’
6. De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande genoegzaam blijkt dat op het moment van eisers inbewaringstelling op 17 maart 2011 het redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Ivoorkust ontbrak. De omstandigheid dat het door de minister ingestelde vertrekmoratorium voor Ivoorkust pas op 30 maart 2011 in de Staatscourant is gepubliceerd maakt niet dat, zoals door verweerder is aangevoerd, pas vanaf die datum het redelijk vooruitzicht op verwijdering is komen te ontvallen. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat in de fax van 4 april 2011 van de Regievoerder Vertrek aan de hoofdofficier van justitie van de Politie Regio Utrecht het volgende is weergegeven: ‘Betrokkene is op 17-03-2011 in vreemdelingenbewaring gesteld. Sinds 23-02-2011 geldt voor Ivoorkust een besluit- en vertrekmoratorium. Betrokkene valt onder het vertrekmoratorium en kan niet worden uitgezet en heeft recht op opvang.’ Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank
dat er - met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid - ook vóór 30 maart 2011 geen personen uit Ivoorkust werden teruggestuurd naar dat land. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, nu het redelijk vooruitzicht op verwijdering van begin af aan ontbrak, de aan eiser opgelegde maatregel van meet af aan onrechtmatig is geweest.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf 17 maart 2011 onrechtmatig is geweest.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank acht, gelet op artikel 106 van de Vw, voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor negentien dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de bewaring, ten bedrage van 4 x € 105,- , 14 x € 80,- en 1 x € 160,- = € 1.700,-. Daartoe wordt nog het volgende overwogen.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers inbewaringstelling op 4 april 2011 is opgeheven, maar dat eiser op 5 april 2011 nog steeds in het detentiecentrum te Zeist in bewaring zat. Op 5 april 2011 is eiser daadwerkelijk in vrijheid gesteld.
10. Eiser heeft aangevoerd dat hij ook recht heeft op schadevergoeding voor de dag extra die hij onterecht in bewaring heeft verbleven. Met betrekking tot de hoogte van deze schade-vergoeding refereert hij zich aan het oordeel van de rechtbank. Verweerder heeft over dit punt verklaard dat er geen aanleiding bestaat de schadevergoeding voor deze extra dag hoger uit te laten vallen dan het normale schadevergoedingsbedrag.
11. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op de omstandigheid dat eiser zonder geldige titel een dag extra in bewaring heeft verbleven, hetgeen een zeer ernstige schending is van het recht van eiser om in vrijheid te worden gesteld op het moment dat zijn bewaring op 4 april 2011 werd opgeheven, aanleiding bestaat het schadevergoedingsbedrag voor die extra dag met twee te vermenigvuldigen.
12. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend moet de betaling van dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb plaatsvinden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 1.700,-, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. M.C. Verra en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2011.
V. Liemburg mr. M.C. Verra
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.700,- (zegge: zeventienhonderd euro).
Aldus vastgesteld op 12 april 2011 door mr. M.C. Verra.