ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1511

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 10351
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Terugkeerrichtlijn in vreemdelingenbewaring en de juridische implicaties van niet-implementatie in de Nederlandse wetgeving

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 april 2011, met zaaknummer AWB 11 / 10351, werd de rechtsgeldigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser beoordeeld. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in het belang van de openbare orde en met het oog op zijn uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de Terugkeerrichtlijn (Tri) tot op heden niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd, wat betekent dat verweerder geen gebruik kan maken van de bevoegdheid die artikel 2, tweede lid, van de Tri hem biedt. De rechtbank benadrukte dat uitsluiting van de werking van de Tri enkel bij wet in formele zin kan plaatsvinden en niet door middel van beleid.

De rechtbank onderzocht de gronden voor de inbewaringstelling en concludeerde dat de eerder opgeheven bewaring van eiser niet was gebaseerd op het ontbreken van zicht op uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de huidige inbewaringstelling, waaronder het ontbreken van een geldig identiteitsbewijs en het feit dat eiser ongewenst was verklaard, voldoende waren om te concluderen dat er een risico bestond dat eiser zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. De rechtbank verwierp eisers argument dat de gronden voor de inbewaringstelling niet konden dragen, en stelde vast dat de gronden in samenhang met de verklaringen van eiser zelf voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.

De rechtbank concludeerde dat de toepassing van de maatregel van vreemdelingenbewaring niet in strijd was met de Vw 2000 en dat het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grondslag voor toekenning van schadevergoeding aanwezig was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de toepassing van vreemdelingenbewaring en de juridische implicaties van de niet-implementatie van Europese richtlijnen in de nationale wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 11 / 10351
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[naam eiser], volgens zijn verklaring geboren op
[geboortedatum] dan wel op [geboortedatum] en van Algerijnse nationaliteit, verblijvende in [naam huis van bewaring],
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. E.M. Staal, advocaat te Eindhoven,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Op 25 maart 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Bij beroepschrift van 25 maart 2011 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt dit beroep tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in.
1.3. Bij faxbericht van 4 april 2011 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Greve als waarneemster van bovengenoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.F.H. Pols.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank beoordeelt of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met deze wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. Daar waar eiser een beroep op de Terugkeerrichtlijn heeft gedaan (Richtlijn 2008/115/EG, hierna: de Tri), heeft verweerder erop gewezen dat hij gebruik heeft gemaakt van de in artikel 2, tweede lid, van de Tri neergelegde mogelijkheid om bepaalde groepen vreemdelingen, waaronder vreemdelingen die ongewenst zijn verklaard, van de toepasselijkheid van de Tri uit te sluiten. Verweerder heeft dit neergelegd in de mededeling gepubliceerd in de Staatscourant van 10 maart 2011, nr. 4082. Nu eiser ongewenst is verklaard, is de Tri niet op hem van toepassing, aldus verweerder. De rechtbank overweegt hierover, mede onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 28 maart 2011 (LJN: BP9719), dat de Tri, in tegenstelling tot wat verweerder hierover heeft gesteld, tot op heden niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd. Dit heeft tot gevolg dat verweerder geen gebruik kan maken van de bevoegdheid die artikel 2, tweede lid, van de Tri hem beoogt te geven. Bovendien, indien verweerder in diens standpunt dat de Vw 2000 een (partiële) implementatie van de Tri is, zou moeten worden gevolgd, is de rechtbank van oordeel dat gebruikmaking van de bevoegdheid in artikel 2, tweede lid, van de Tri, waarbij bepaalde groepen mensen worden uitgesloten van de werking van de Tri, slechts bij wet in formele zin kan geschieden en niet middels beleid. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet van de werking van de Tri is uitgesloten en dus wel degelijk daarop een beroep kan doen.
2.3. Over eisers eerdere inbewaringstelling overweegt de rechtbank dat uit de jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna de Afdeling, 24 oktober 2006, LJN: AZ1400), volgt dat, indien een eerdere bewaring is opgeheven, omdat geen zicht op uitzetting bestond, bij een volgende inbewaringstelling behoort te worden onderzocht of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt. Eiser is eerder op 31 augustus 2009 in bewaring gesteld. Deze bewaring is op 7 september 2010 op last van de rechtbank opgeheven, omdat na elf maanden bewaring het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld, geacht werd zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij het in bewaring houden van eiser. Nu de eerdere bewaringsmaatregel niet is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting, zijn nieuwe feiten of omstandigheden in dit geval niet vereist.
2.4. Verweerder heeft eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser:
a. niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
b. niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
c. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel over voldoende middelen om zijn terugreis te bekostigen;
d. ongewenst is verklaard;
e. is veroordeeld ter zake het plegen van een misdrijf;
f. eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven;
g. zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn;
h. zich heeft bediend van een of meerdere aliassen.
2.5. Eiser stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2009, Kadzoev (kenmerk C 357/09 PPU, gepubliceerd op www.curia.europa.eu), dat de gronden, gezien de inhoud en strekking van vorengenoemd arrest, de maatregel niet kunnen dragen. Eiser is van mening dat sinds het verstrijken van de implementatietermijn van de Tri een inbewaringstelling enkel kan geschieden indien er sprake is van risico op onderduiken of belemmering van de uitzetting. Verweerders gemachtigde stelt zich daarentegen op het standpunt dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden passen in het kader van de Tri. Verweerders gemachtigde heeft er in dit verband op opgewezen dat ook bij de voormelde gronden - kort gezegd de achterliggende gedachte is dat het vermoeden bestaat dat een vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken.
2.6. De rechtbank overweegt hierover dat in het kader van artikel 15, eerste lid, van de Tri dient te worden bezien of er een risico op onderduiken van eiser bestaat of dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingprocedure zal ontwijken of belemmeren. Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de gronden genoemd onder f, g en h zonder meer te scharen zijn onder het criterium van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, het ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijdering. Eisers stelling dat hij zich nooit heeft bediend van een of meerdere aliassen doet aan het vorenstaande niet af, nu hij dit niet nader heeft onderbouwd, zodat de rechtbank die stelling van eiser niet volgt. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder geen besluit heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser uit Nederland moest vertrekken. De rechtbank overweegt daarover dat eiser ongewenst vreemdeling is verklaard en dat daaruit reeds voorvloeit dat op eiser de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Ook de grond genoemd onder c. ondersteunt het vermoeden dat eiser zijn uitzetting zal ontwijken of belemmeren. Zonder de beschikking te hebben over voldoende middelen is een vreemdeling immers niet in staat zelf zijn vertrek mogelijk te maken. In dit verband acht de rechtbank verder van belang dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling te kennen heeft gegeven Nederland nooit te zullen verlaten en dat hij, nu hij niets meer te verliezen heeft, zich tegen zijn uitzetting zal verzetten. De rechtbank is van oordeel dat vorengenoemde gronden in samenhang bezien met de verklaringen van eiser zelf, voldoende zijn om de maatregel te kunnen dragen, omdat daaruit een vermoeden van het ontwijken en/of belemmeren van de uitzetting kan worden afgeleid. Reeds daarom faalt deze beroepsgrond van eiser.
2.7. De rechtbank overweegt verder als volgt.
2.8. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat op
12 augustus 2009 een laissez-passeraanvraag in behandeling is genomen door de autoriteiten van Tunesië. Vanaf die datum is maandelijks gerappelleerd bij de autoriteiten van Tunesië inzake de in onderzoek zijnde aanvraag tot afgifte van een laissez-passer. Verder is op 11 maart 2011 en 31 maart 2011 een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat op 14 april 2011 de zaak van eiser extra onder de aandacht zal worden gebracht bij de Tunesische autoriteiten door middel van een persoonlijk contact.
2.9. De rechtbank ziet, gelet op de in onderzoek zijnde aanvraag tot afgifte van een laissez-passer en nu een negatief bericht op deze aanvraag niet voorligt, vooralsnog geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de autoriteiten van Tunesië geen laissez passer zullen verstrekken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat op 14 april 2011 speciale aandacht zal worden gevraagd voor de zaak van eiser. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank in de eerdere afwijzing van een laissez passeraanvraag door de autoriteiten van Tunesië, geen reden eiser te volgen in zijn standpunt dat hierdoor zicht op uitzetting ontbreekt.
2.10. Evenmin kan worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te kunnen effectueren. De rechtbank acht van belang dat verweerder, ook ten tijde de strafrechtelijke detentie van eiser, maandelijks heeft gerappelleerd bij de autoriteiten van Tunesië. Voorts acht de rechtbank van belang dat er vertrekgesprekken zijn gevoerd met eiser.
2.11. Eiser heeft verder aangevoerd dat de rechtbank op grond van de Tri evenals verweerder dient te toetsen of had kunnen worden volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser is onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage van 3 januari 2011 (LJN: BO9686) van mening dat het standpunt van verweerder over de vraag naar een lichter middel vol getoetst dient te worden.
2.12. De rechtbank is van oordeel dat ook na het verstrijken van de implementatietermijn van de Tri bij een beroep op het toepassen van een lichter middel door de rechtbank een terughoudende toetsing dient plaats te vinden. In punt 13 van de preambule van de Tri is overwogen dat het gebruik van dwangmaatregelen uit het oogpunt van de gebruikte middelen en nagestreefde doelstellingen, uitdrukkelijk aan de beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid moet worden onderworpen. Dat komt terug in punt 16 van de preambule, waaraan wordt toegevoegd dat inbewaringstelling alleen gerechtvaardigd is indien minder dwingende middelen niet afdoende zouden zijn. De evenredigheid als daar bedoeld, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen andere betekenis voor het nationale systeem zoals dat werd gehanteerd voordat de Tri in werking is getreden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2010, LJN: BL3890) komt verweerder, indien er voor het opleggen van de maatregel van bewaring voldoende gronden zijn, bij de beantwoording van de vraag of met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de verwijdering te verzekeren, beoordelingsruimte toe. De rechtbank beoordeelt de door eiser opgeworpen vraag of verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel dan ook terughoudend.
2.13. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, bestaat in het geval van eiser het vermoeden dat hij zijn uitzetting zal ontwijken en/of belemmeren. Immers, uit onder meer de verklaringen van eiser zelf blijkt dat hij niet wenst mee te werken aan die uitzetting, maar die ook actief zal belemmeren. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat een lichter middel dan bewaring in het geval van eiser niet is aangewezen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door eiser gestelde psychische problematiek vooralsnog geen aanleiding geeft om in dit verband anders te oordelen, nu niet is gebleken dat eiser op grond van zijn huidige medische situatie detentieongeschikt is.
2.14. Ook overigens is de rechtbank, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.15. Het vorenstaande maakt dat de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.16. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
2.17. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.18. Mitsdien wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. C.M. Nollen in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2011.
w.g. mr. M.M.A. Akkers,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden: 11 april 2011.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.