RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 10/38692 (beroep)
AWB 10/38693 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser/verzoeker], geboren op [1980], van Rwandese nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. S.F.E. Verdonck.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 21 oktober 2009 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 juni 2009 om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘uitoefenen van het gezinsleven met [kind]’ te verlenen afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit van 19 oktober 2010 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist.
1.3 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 15 maart 2011, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser verblijft sinds 28 september 2005 in Nederland. Zijn op 29 september 2005 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is bij besluit van 15 augustus 2007 afgewezen. Door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 juli 2009 heeft dit besluit formele rechtskracht gekregen. Op 16 juni 2009 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Sinds 2006 heeft eiser een relatie met een mevrouw [partner] (hierna: partner), geboren op [1981] en van Nederlandse nationaliteit. Uit deze relatie is op [2008] het kind [kind] geboren (hierna: het kind). Eiser heeft dit kind erkend en heeft met zijn partner gezamenlijk gezag over dit kind. Uit een eerdere relatie van eisers partner is het kind [kind uit eerdere relatie] geboren. Tussen eiser en zijn partner, kind en het kind van zijn partner, is sprake van gezinsleven.
2.2 Eiser heeft aangevoerd dat de bestreden beschikking niet verenigbaar is met het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu dit besluit zowel voor wat betreft de vraag naar vrijstelling van het mvv-vereiste als de materiële toelatingsvraag niet getuigt van een zorgvuldige belangen-afweging. Weliswaar heeft eiser nimmer een verblijfsvergunning gehad, hij heeft wel de uitkomst van zijn asielprocedure tot en met de uitspraak van de ABRvS in Nederland mogen afwachten. Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom aan de identiteit en nationaliteit van eiser wordt getwijfeld. In het licht van eerder in bezwaar aangehaalde jurisprudentie van de ABRvS had verweerder het paspoort alsnog moeten aanvaarden als bewijs van eisers identiteit en nationaliteit, dan wel het paspoort alsnog moeten natrekken bij de Rwandese autoriteiten. Er is sprake van een objectieve belemmering om gezinsleven in Rwanda, dan wel in een derde land uit te oefenen. Het kind van eisers partner is in 2004 in Nederland geboren, gaat hier naar school, heeft de Nederlandse nationaliteit en is derhalve geworteld in de Nederlandse maatschappij. Eiser wijst voorts op het telefoongesprek van 26 januari 2010, waarin verweerder heeft bevestigd dat het mvv-vereiste niet langer wordt tegengeworpen. De enige reden hiervoor kan zijn dat verweerder ook vindt dat artikel 8 van het EVRM zich tegen uitzetting verzet. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 3 juni 2010 (LJN: BM7010) meent eiser dat hem dan ook een verblijfsvergunning moet worden verleend op grond van artikel 8 van het EVRM.
2.3 Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat het mvv-vereiste vanwege de gedane toezegging niet langer wordt tegengeworpen, maar ontkent dat deze toezegging is gedaan vanwege strijd met artikel 8 van het EVRM. Er was sprake van een ‘slip of the tongue’, aldus verweerder. De toets aan artikel 8 van het EVRM blijft bovendien dezelfde. Er is geen sprake van inmenging en er bestaat geen positieve verplichting op grond van artikel 8 van het EVRM, nu na afweging van het persoonlijk belang van eiser enerzijds en het algemeen belang anderzijds, in dit geval in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. Hiertoe acht verweerder van belang dat eiser nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad, dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond, dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, dat ook geen sprake is van zwaarwegende (subjectieve) belemmeringen en dat niet is aangetoond dat de partner van eiser zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt.
Ook een inhoudelijke beoordeling van eisers aanvraag leidt niet tot de conclusie dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM, aldus verweerder.
2.4 De rechtbank overweegt dat gelet op de ontkenning van verweerder ter zitting en het gegeven dat noch in de telefoonnotitie van 26 januari 2010, noch elders in het dossier concrete aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling van eiser dat artikel 8 van het EVRM ten grondslag heeft gelegen aan de toezegging van verweerder om het mvv-vereiste niet tegen te werpen, eiser niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat hem reeds daarom een verblijfsver-gunning op grond van artikel 8 van het EVRM verleend moet worden. Verweerder mocht daarom overgaan tot een inhoudelijke toetsing aan artikel 8 van het EVRM.
2.5 Op grond van artikel 8, eerste lid van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.6 Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 23 maart 2007, nr. 200607511/1, LJN: BA2163) wordt inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM aangenomen indien een verblijfstitel wordt ontnomen die de desbetreffende vreemdeling feitelijk tot uitoefening van zijn privéleven of familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde. Daarvan is in deze zaak geen sprake, nu het familie- en gezinsleven waarop eiser zich beroept is ontstaan en ontwikkeld in een periode dat de verblijfsrechtelijke status van eiser in Nederland precair was. Eiser is nimmer in bezit geweest van een verblijfsvergunning. Het standpunt van eiser dat wel sprake is van inmenging, aangezien hij hier te lande rechtmatig heeft verbleven gedurende de behandeling van zijn procedures, wordt niet door de rechtbank gevolgd.
2.7 Niettemin kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven op de Nederlandse staat een positieve verplichting voortvloeit om de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM voor de Verdragssluitende Partij in een bepaald geval een positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot onderhouden en ontwikkelen van privéleven en familie- of gezinsleven op zijn grondgebied, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de staat. Bij deze afweging komt de desbetref-fende staat een zekere beoordelingsruimte toe (zie onder meer de beslissing van 18 maart 2003 in de zaak T.I. en W.S. Ebrahim v. Nederland, nr. 59186/00, JV 2003/203, en recenter de beslissing van 14 april 2009 in de zaak Narenji Haghighi v. Nederland, nr. 38165/07).
2.8 Met betrekking tot de factoren die in het kader van deze belangenafweging moeten worden betrokken overweegt het EHRM in (onder meer) de Narenji Haghighi zaak:
“Factors to be taken into account in this context are the extent to which family life is effectively ruptured, the extent of the ties in the Contracting State, whether there are insurmountable obstacles in the way of the family living in the country of origin of one or more of them, whether there are factors of immigration control (e.g. history of breaches of immigration law) or considerations of public order weighing in favour of exclusion. Another important consideration will also be whether family life was created at a time when the persons involved were aware that the immigration status of one of them was such that the persistence of that family within the host state would from the outset be precarious. The Court has previously held that where this is the case it is likely only to be in the most exceptional circumstances that the removal of the non-national family member will constitute a violation of Article 8 (see Rodrigues da Silva and Hoogkamer v. the Netherlands, no. 50435/99, § 39, ECHR 2006-I).”
2.9 Met betrekking tot de hiervoor genoemde belangenafweging overweegt de rechtbank als volgt. Er is onbetwist sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven verder uit te oefenen in Rwanda, nu de partner van eiser, die uit Rwanda afkomstig is, een verblijfsvergun-ning voor Nederland heeft gekregen op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw. Voorts is van belang dat de banden van de leden van het gezin van eiser met Nederland sterk zijn. Zowel de partner van eiser als de beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn burger van de Unie. De partner van eiser woont reeds twaalf jaar in Nederland en beide kinderen zijn in Nederland geboren en getogen. Het kind van de partner van eiser is inmiddels zeven jaar en gaat hier naar school. Voorts is niet gebleken dat het gezin banden heeft met een derde land waar het familie- of gezinsleven kan worden uitgeoefend. De enkele stelling van verweerder dat niet vaststaat dat eiser afkomstig is uit Rwanda, maar dat hij mogelijk ergens anders vandaan komt, is in dit verband onvoldoende. Hierover wordt overigens hierna in r.o. 2.10 en 2.11 nog het een en ander opgemerkt.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat van eiser en zijn gezinsleden niet zonder meer kan worden gevergd dat zij het gezinsleven buiten Nederland voortzetten. De rechtbank benadrukt in dit verband ook dat het EHRM een zwaar gewicht toekent aan de belangen van het kind (uitspraak van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (nr. 46410/99, EHRC 2006/146) en uitspraak van 23 juni 2008 (nr. 1638/03, Maslov tegen Oostenrijk («JV» 2008/267)). De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit er geen blijk van heeft gegeven dat aan de belangen van de kinderen, met name het kind van de partner van eiser, een zwaar gewicht is toegekend, hetgeen artikel 8 van het EVRM, zoals volgt uit voornoemde rechtspraak van het EHRM, wel vereist. Hetgeen verweerder hierover in de bestreden beschikking heeft opgemerkt acht de rechtbank onvoldoende, mede gelet op het feit dat ook onder het Unierecht - dat verweerder ambtshalve behoort toe te passen - een zwaar gewicht wordt toegekend aan de belangen van het kind (zie onder meer artikel 20 van het VWEU en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) en uit de bestreden beschikking niet blijkt dat verweerder hieraan heeft getoetst. Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd waarom in het onderhavige geval aan het belang van de Nederlandse staat een groter gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van eiser om in Nederland het familie- of gezinsleven uit te oefenen. Voorts wordt nog het volgende overwogen.
2.10 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond, nu uit het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een individueel ambtsbericht, is gebleken dat er gerede twijfel bestaat aan de gestelde identiteit en nationaliteit en de destijds door eiser overgelegde identiteitskaart en geboorteakte vals c.q. vervalst zijn bevonden. Verweerder heeft er op gewezen dat de juistheid van dit onderzoek ook in rechte is vast komen te staan met de uitspraken van de rechtbank van 3 maart 2009 en de ABRvS van 9 juli 2009.
2.11 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder, gelet op de uitspraken van de ABRvS van 6 juli 2009 (nr. 200901280/1/V2) en 25 maart 2010 (200808622/1/V2), nader onderzoek had moeten laten verrichten bij de Rwandese autoriteiten naar zijn identiteit en nationaliteit, omdat hij in het bezit is van een geldig Rwandees paspoort, maar verweerder desondanks twijfelt aan zijn identiteit en nationaliteit.
Verweerder heeft hiertegen - kort gezegd - aangevoerd dat het gegeven dat eiser in bezit is van een geldig paspoort niet maakt dat nader onderzoek bij de Rwandese autoriteiten geboden zou zijn, nu de gegevens op dit paspoort overeenkomen met de gegevens op de vals bevonden identiteitskaart en geboorteakte.
2.12 De rechtbank stelt vast dat het paspoort van eiser echt is bevonden en dat verweerder in de bestreden beschikking heeft aangegeven dat ook niet wordt getwijfeld aan de wijze van afgifte. Immers, volgens verweerder wordt de twijfel aan de juistheid van de persoonsgegevens van eiser niet ingegeven door de wijze van afgifte van het paspoort, maar door het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarmee is geen sprake van een situatie als bedoeld in de door eiser genoemde arresten, zodat er in die zin ook geen verplichting voor verweerder bestond om nader onderzoek te laten verrichten bij de Rwandese autoriteiten. De rechtbank is echter wel van oordeel dat de stelling van verweerder, dat er vanwege de uitkomsten van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken (het individuele ambtsbericht) en de vals bevonden documenten terecht wordt getwijfeld aan de identiteit en nationaliteit van eiser, niet zonder meer overtuigt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat van een geldig paspoort, dat op regelmatige wijze is afgegeven, een sterke bewijskracht uitgaat en dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dit paspoort ter zijde zou kunnen worden geschoven of waarom het van minder gewicht zou zijn dan het individuele ambtsbericht.
2.13 Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit als onvoldoende gemotiveerd niet in stand blijven. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.14 Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden. Aangezien het bezwaarschrift in dit geval geen schorsende werking heeft, heeft eiser een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
2.15 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,- (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-).
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 19 oktober 2010;
draagt verweerder op, om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1311,-, te betalen aan eiser;
bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 150,- zal vergoeden aan eiser.
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. M.C. Verra en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2011.
mr. W.F.C. Vogel mr. M.C. Verra
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die het beroep betreft, kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, geen hoger beroep open.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.