ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ3877

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/26285
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning op basis van artikel 31 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 maart 2011 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiseres, een Iraanse vrouw, en haar minderjarige dochter. Eiseres had op 8 januari 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, welke op 6 juli 2010 door de minister voor Immigratie en Asiel werd afgewezen. De rechtbank ontving het beroepschrift van eiseres op 23 juli 2010. Tijdens de zitting op 5 januari 2011 was eiseres aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, en werd verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000, dat stelt dat een aanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet kan aantonen dat zijn aanvraag gegrond is op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.

Eiseres voerde aan dat het afgeven van haar paspoort aan de reisagent haar niet kon worden toegerekend, omdat zij onder druk stond en vreesde voor haar veiligheid in Turkije. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het aan eiseres was toe te rekenen dat zij haar paspoort had afgegeven. De rechtbank stelde vast dat Turkije niet als een veilig derde land kon worden aangemerkt, en dat eiseres niet in staat was om bescherming te vragen bij de Turkse autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had aangetoond dat eiseres haar paspoort had afgegeven in een situatie waarin zij bescherming had kunnen inroepen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 874,--. Deze uitspraak is van belang voor de beoordeling van asielaanvragen en de verantwoordelijkheden van vreemdelingen in situaties waarin zij hun documenten afgeven aan derden.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/26285
V-nr: 274.093.5185
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1976, van Iraanse nationaliteit, eiseres,
en haar minderjarige dochter [dochter], geboren op [geboortedatum] 2002,
gemachtigde: mr. V. Zuiderbaan, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.M.M. Wantenaar, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 8 januari 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 23 juli 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig F. Abbarzadeh, tolk Farsi evenals [betrokkene 1] van het COA.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Standpunten van partijen
1.1 Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid en onder f, van de Vw 2000 kan worden tegengeworpen en voert daartoe -samengevat - het volgende aan. Eiseres heeft haar identiteit en nationaliteit voldoende met documenten aangetoond. Verder kan aan eiseres niet worden toegerekend dat zij geen documenten heeft kunnen overleggen ter staving van haar reisverhaal. Immers, eiseres was volledig afhankelijk van haar reisagent en was constant bezig met haar dochter. Van eiseres kon niet worden gevergd dat zij zich tot de Turkse autoriteiten wendde voor bescherming, nu zij goede gronden had om aan te nemen dat die autoriteiten haar geen bescherming zouden bieden. Derhalve heeft verweerder ten onrechte aan eiseres tegengeworpen dat zij haar paspoort heeft afgegeven op een moment dat zij al in een land was waar zij bescherming kon krijgen. Tot slot heeft eiseres zo veel mogelijk over haar reis verklaard. Eiseres kon niet meer verklaren over haar reis, omdat zij vanaf Istanbul met een vrachtwagen naar Nederland is gereisd, daardoor heeft zij niet veel kunnen zien. Daarbij is van belang dat zij veel stress ervaarde en bezig was met haar dochter.
Voorts gaat van het asielrelaas wel positieve overtuigingskracht uit en zal eiseres bij terugkeer, ook gelet op het feit dat zij zonder toestemming van haar ex-man hun kind heeft meegenomen, een reëel risico op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling lopen.
1.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan eiseres artikel 31, tweede lid en onder f, van de Vw 2000 kan worden tegengeworpen, omdat zij haar reisverhaal niet heeft kunnen onderbouwen met het door haar gebruikte paspoort. Aan eiseres wordt toegerekend dat zij haar paspoort heeft afgegeven aan haar reisagent. Niet is gebleken van dwang en de stelling van eiseres dat zij afhankelijk was van haar reisagent en met name bezig was met haar dochter, maakt het afgeven van haar paspoort niet verschoonbaar. Eiseres was op het moment dat zij haar paspoort heeft afgegeven in Turkije en derhalve in een land alwaar zij de bescherming van de betreffende autoriteiten had kunnen inroepen. Deze omstandigheid is eiseres toe te rekenen. Verder wordt aan eiseres tegengeworpen dat zij evenmin voldoende gedetailleerd en verifieerbaar heeft verklaard over haar reis.
Voorts ontbeert het asielrelaas positieve overtuigingskracht en is niet aannemelijk gemaakt dat eiseres bij terugkeer een risico loopt op een behandeling die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden.
Beoordeling van het beroep
2.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen.
2.2 Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.3 Paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 vermeldt – voor zover hier van belang- het volgende. Indien de asielzoeker verklaart dat zijn documenten na binnenkomst in Nederland zijn zoekgeraakt of kwijtgeraakt, zal dit vrijwel altijd toerekenbaar zijn aan de betrokken asielzoeker. Als hij deze in Nederland verliest of in enig ander land waar hij reeds veilig was, is in beginsel sprake van het toerekenbaar ontbreken van documenten. Indien de asielzoeker verklaart dat de documenten zijn afgegeven aan de reisagent geldt het volgende. Het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. […] Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle ander elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.
2.4 De rechtbank stelt vast dat aan eiseres wordt tegengeworpen dat zij haar paspoort heeft afgegeven aan haar reisagent en dat zij niet voldoende gedetailleerd en verifieerbaar heeft verklaard over haar reis.
2.5 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het afgeven van haar paspoort haar niet kan worden toegerekend. Zij moest in Turkije haar paspoort aan de reisagent afgeven omdat deze haar anders niet naar West-Europa zou brengen. Eiseres verwijst hiervoor naar pagina 3 van het eerste gehoor alsmede de correcties en aanvullingen daarop van 10 februari 2010. Het inroepen van bescherming door de Turkse autoriteiten was voor eiseres geen optie nu zij vreesde door Turkije naar Iran te worden teruggestuurd. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres verwezen naar een “Memorandum to the Turkish Government” van 14 januari 2008 van Amnesty International, een persbericht van het UNHCR van 25 april 2008, een uitspraak van het EHRM van 22 september 2009 (Abdolkhani en Karimnia vs. Turkije, LJN BK4870) alsmede verweerders beleid zoals neergelegd in paragraaf C24/6.3 van de Vc 2000.
2.6 Voorzover verweerder zich op het standpunt heeft willen stellen dat het afgeven van het paspoort toerekenbaar is, reeds omdat niet is gebleken van dwang, is de rechtbank van oordeel dat verweerder daarin niet zonder meer kan worden gevolgd. In het beleid als omschreven in paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) is immers wat betreft het toerekenen van het afgeven van documenten aan de reisagent een koppeling gemaakt met het zich op dat moment bevinden in een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Eiseres heeft zich nu juist op het standpunt gesteld dat Turkije niet als een dergelijk land kan worden beschouwd.
2.7 De rechtbank zal dan ook treden in de vraag of verweerder op goede gronden heeft tegengeworpen dat Turkije heeft te gelden als een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen.
2.8.1 De rechtbank stelt vast dat Amnesty International in voornoemd Memorandum haar zorgen uitspreekt over het door Turkije in strijd met het non-refoulement beginsel terugsturen van vluchtelingen en asielzoekers naar landen waar zij het slachtoffer dreigen te worden van mensenrechtenschendingen. Voorts wordt de zorg geuit dat asielzoekers geen toegang hebben tot een eerlijke en effectieve rechtsgang om hun status als vluchteling vastgesteld te krijgen. Amnesty International illustreert deze zorg aan de hand van een aantal gedwongen uitzettingen van door het UNHCR als vluchteling aangemerkte Iraniërs alsmede een gedwongen uitzetting van 135 Irakezen die het recht tot het aanvragen van asiel was ontzegd.
2.8.2 De UNHCR maakt in voornoemd persbericht eveneens melding van gedwongen uitzetting van door de UNHCR als vluchteling aangemerkte Iraniërs. Deze uitzetting betreft 5 Iraniërs die met 13 andere vreemdelingen gedwongen werden om een rivier tussen Turkije en Irak over te zwemmen. Vier van hen vonden daarbij de dood.
Voorts is door het EHRM in voornoemde uitspraak geoordeeld dat twee, door de UNHCR als vluchteling aangemerkte Iraniërs in strijd met artikel 13 van het EVRM niet in de gelegenheid waren gesteld een rechtsmiddel in te stellen in relatie met de door hen gestelde schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar Irak of Iran. In een uitspraak van 13 april 2010 is het EHRM tot een soortgelijk oordeel gekomen (Tehrani e.a. vs. Turkije, LJN BM6416).
2.8.3 In verweerders beleid zoals neergelegd in paragraaf C24/6.3 van de Vc 2000 staat geschreven dat Turkije niet kan worden aangemerkt als een veilig derde land.
2.9 De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat Turkije niet zonder meer kan worden aangemerkt als een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien waarom het aan eiseres is toe te rekenen dat zij haar paspoort in Turkije, conform de haar gegeven aanwijzingen, aan haar reisagent heeft gegeven.
2.10 Dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, eiseres in Turkije in ieder geval bescherming had kunnen en dienen te vragen bij het UNHCR maakt het voorgaande niet anders. Immers, uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt dat de Turkse autoriteiten ook door de UNHCR als vluchteling aangemerkte vreemdelingen in strijd met het verbod op refoulement terugstuurt.
2.11 Gelet op het voorgaande kan verweerder zonder nadere motivering dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat aan eiseres kan worden tegengeworpen dat zij haar paspoort in Turkije aan haar reisagent heeft afgegeven.
2.12 Nu verweerder zich ter zitting voorts op het standpunt heeft gesteld dat het door eiseres niet hebben afgelegd van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis op zichzelf onvoldoende is om het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 te kunnen rechtvaardigen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid als bedoeld in dit artikellid op eiseres van toepassing is. De door eiseres geformuleerde beroepsgronden terzake de gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis behoeven derhalve geen nadere bespreking.
2.13 Nu verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000 kan worden tegengeworpen, heeft verweerder evenmin voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard. De overige gronden kunnen onbesproken blijven.
3. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.E. Runne, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2011.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: AR
Coll.: AG
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.