RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1990, van (gestelde) Iraanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 1 februari 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 2 februari 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.S. Datoobar als tolk in de taal Farsi. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de eerste twee dagen van de bewaring en de periode vanaf 3 februari 2011, nu eiser op die datum een asielaanvraag heeft ingediend. Op de eerste periode van de bewaring is Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: Terugkeerrichtlijn) van toepassing. De bewaring gedurende deze periode is onrechtmatig omdat de gronden bezien in het licht van de Terugkeerrichtlijn de maatregel niet kunnen dragen. Nu eiser zichzelf heeft gemeld op het politiebureau, is immers geen sprake van het ontwijken of belemmeren van de terugkeer. Bovendien is het terugkeerbesluit in strijd met het vierde lid van artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn, omdat verweerder eiser geen termijn voor vrijwillig vertrek heeft gegeven. De tweede periode van bewaring wordt niet langer door de Terugkeerrichtlijn beheerst maar door Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003, tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Opvangrichtlijn) en Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: Procedurerichtlijn). Uit die richtlijnen volgt dat ten aanzien van asielzoekers de maatregel van bewaring restrictief moet worden toegepast. Nu de asielaanvraag van eiser niet bij voorbaat als kansloos kan worden aangemerkt, had verweerder eiser naar een opvangcentrum moeten sturen in plaats van hem in bewaring te stellen.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De Terugkeerrichtlijn is van meet af aan niet van toepassing geweest. Vanaf het moment dat eiser het politiebureau binnenliep en verklaarde asiel te willen aanvragen, was de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn op hem van toepassing. Vreemdelingen die zichzelf melden en asiel aanvragen worden doorgaans niet in bewaring gesteld. In dit geval was echter sprake van een bijzondere situatie. Uit onderzoek bleek immers dat eiser al eerder asiel had aangevraagd in Duitsland. Nu hij zich daar kennelijk heeft onttrokken aan het toezicht, moet ook hier onttrekkingsgevaar worden aangenomen. De bewaring is dan ook gerechtvaardigd.
De rechtbank overweegt het volgende.
3.1 Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn dienden de lidstaten de Terugkeerrichtlijn uiterlijk op 24 december 2010 te hebben geïmplementeerd. Niet in geschil is dat verweerder de Terugkeerrichtlijn nog niet heeft geïmplementeerd. Dit betekent dat een vreemdeling met ingang van 25 december 2010 een rechtstreeks beroep toekomt op voldoende duidelijke en onvoorwaardelijke bepalingen van de Terugkeerrichtlijn.
3.2 Eiser heeft ten aanzien van de eerste twee dagen van de bewaring een beroep gedaan op bepalingen uit de Terugkeerrichtlijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Terugkeerrichtlijn hier in het geheel niet van toepassing is. De rechtbank overweegt als volgt.
3.3 Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
3.4 Onder “illegaal verblijf” wordt voor de toepassing van deze richtlijn, gelet op artikel 3, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn verstaan: de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat.
3.5 Als “onderdaan van een derde land” wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn aangemerkt eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode.
3.6 Onder punt 9 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn is overwogen dat overeenkomstig de Procedurerichtlijn, een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van de lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit inzake het verzoek respectievelijk het besluit waarbij het verblijfsrecht van betrokkene wordt beëindigd, in werking is getreden.
3.7 De rechtbank stelt vast dat eiser vanaf de indiening van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op 3 februari 2011 rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van artikel 8, onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag van eiser diezelfde dag de maatregel omgezet naar artikel 59, eerste lid onder b van de Vw 2000. Eiser kan gedurende de behandeling van zijn aanvraag dan ook niet worden aangemerkt als illegaal verblijvende onderdaan van een derde land. Uit de hiervoor onder 3.4 tot en met 3.7 vermelde bepalingen van de Terugkeerrichtlijn volgt dat eiser in de periode vanaf 3 februari 2011 dan ook niet onder de werking van de Terugkeerrichtlijn valt.
3.8 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat reeds met het door eiser kenbaar maken van zijn wens asiel aan te vragen (bij het betreden van het politiebureau op 1 februari 2011) de Terugkeerrichtlijn niet langer van toepassing is. Immers, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) is eerst met de indiening van een daarvoor bestemd formulier sprake van een asielaanvraag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2004, LJN: AR8107).
3.9 Op de eerste twee dagen van de bewaring is de Terugkeerrichtlijn dan ook van toepassing. Eiser heeft ten aanzien van deze periode gesteld dat de gronden in het licht van artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn de maatregel van bewaring niet kunnen dragen.
3.10 Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover hier van belang, kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3.11 Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zodat de rechtbank zal treden in de vraag of de bewaring hiermee in overeenstemming is te achten.
3.12 Aan de maatregel is ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat eiser niet beschikt over middelen van bestaan.
3.13 Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de maatregel is opgelegd omdat gebleken is dat eiser in Duitsland al eerder asiel heeft aangevraagd. Uit het feit dat eiser zich daar kennelijk heeft onttrokken aan het toezicht moet naar het oordeel van verweerder worden afgeleid dat ook hier het gevaar van onttrekking bestaat.
3.14 Door eiser is niet betwist dat hij eerder asiel heeft aangevraagd in Duitsland en dat hij hangende die aanvraag danwel na de beslissing op zijn aanvraag Duitsland zonder toestemming heeft verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder op grond hiervan aannemen dat eiser de voorbereiding van zijn terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert in de zin van artikel 15, eerste lid, onder b, van de Terugkeerrichtlijn. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
3.15 Eiser heeft daarnaast gesteld dat het terugkeerbesluit in strijd is met het vierde lid van artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn, omdat eiser geen termijn voor vrijwillig vertrek is gegund.
3.16 De rechtbank stelt vast dat aan eiser op 1 februari 2011 een terugkeerbesluit is uitgereikt. Of dat besluit rechtmatig is, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Tegen het terugkeerbesluit kan immers separaat bezwaar worden gemaakt. In het kader van de onderhavige toetsing van de maatregel van bewaring, beperkt de rechtbank zich tot de constatering dat er een terugkeerbesluit is.
4.1 Ten aanzien van de periode van bewaring vanaf 3 februari 2011, heeft eiser een beroep gedaan op de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn. Volgens eiser volgt uit die richtlijnen dat ten aanzien van asielzoekers de maatregel van bewaring restrictief moet worden toegepast.
4.2 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2010 (LJN: BM3061), overweegt de rechtbank dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 30 november 2009 (C-357/09) in de zaak Kadzoev niet kan worden afgeleid dat het Hof de bewaring van een asielzoeker, indien deze met het oog op verwijdering is opgelegd, in strijd met artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn of artikel 18, eerste lid van de Procedurerichtlijn acht. Het enkele standpunt van eiser dat bewaring ten aanzien van asielzoekers restrictief moet worden toegepast noopt niet tot de conclusie dat de bewaring in dit geval in strijd moet worden geacht met enige bepaling uit de Opvangrichtlijn of de Procedurerichtlijn. Voor zover eiser daarmee verwijst naar artikel 18, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, overweegt de rechtbank dat deze bepaling immers alleen de bewaring verbiedt “uitsluitend” omdat iemand asielzoeker is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voor zover eiser daarmee verwijst naar artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn, overweegt de rechtbank dat eiser zijn beroep op deze bepaling onvoldoende heeft onderbouwd.
5. Na beoordeling van de door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
6. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J. Mooijer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2011.
de griffier de rechter
is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.