Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1980, van (gestelde) Sierra Leoonse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 2 maart 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 9 maart 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 17 maart 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig P.J. Kuiper als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser stelt zich op het standpunt dat - samengevat weergegeven - de door verweerder gebezigde gronden, bezien in het licht van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), de bewaring niet kunnen dragen. Onder verwijzing naar het arrest Kadzoev (HvJEG 30 november 2009, JV 2010/30), voert hij aan dat omstandigheden die zien op de openbare orde niet aan de bewaring ten grondslag kunnen worden gelegd. De gronden dat eiser ongewenst is verklaard, veroordeeld is terzake een misdrijf en verdacht wordt van het plegen van een misdrijf kunnen daarom niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Voorts zijn ook de gronden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en zich bedient van een of meerdere aliassen aan te merken als openbare orde gronden, zodat deze ook aan de maatregel komen te ontvallen. De resterende gronden zijn onvoldoende om te concluderen dat eiser zijn verwijdering zal ontwijken of belemmeren.
2. Verweerder heeft aangevoerd dat de gronden de maatregel wel degelijk kunnen dragen. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de Terugkeerrichtlijn niet op eiser van toepassing is, zodat de gronden niet in het licht daarvan hoeven te worden beoordeeld. Uit de Mededeling implementatie Terugkeerrichtlijn in de Staatscourant van 10 maart 2011 valt immers af te leiden dat de richtlijn niet van toepassing is op vreemdelingen die ongewenst zijn verklaard. Bovendien is sprake van een Dublinclaim, zodat geen sprake is van terugkeer als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn en deze richtlijn niet van toepassing is op eiser. Daarbij wijst verweerder op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 24 februari 2011 (LJN: BP6478). Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het arrest-Kadzoev slechts van toepassing is bij de beoordeling van een vervolgberoep en niet bij een eerste beroep. De overige gronden zijn niet door eiser bestreden en kunnen, gelet op hetgeen staat vermeld in het proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2011, worden geschaard onder artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn.
3.1.1. In geschil is allereerst de vraag of eiser onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt.
3.1.2. In artikel 2 van de Terugkeerrichtlijn is de werkingssfeer van de richtlijn omschreven. Ingevolge vaste jurisprudentie van deze rechtbank en zittingsplaats (o.m. de uitspraken van 20 januari 2011, AWB 10/44526, en 3 februari 2011, AWB 11/1563) is de werkingssfeer voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk bepaald. Nu verweerder tot op heden niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om in nationale wetgeving de toepassing van de Terugkeerrichtlijn op de in artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde onderdanen van derde landen uit te sluiten, komt eiser dan ook de mogelijkheid toe zich op voldoende duidelijke en onvoorwaardelijke bepalingen van de Terugkeerrichtlijn te beroepen.
3.1.3. Verweerders verwijzing naar de hiervoor vermelde Mededeling implementatie Terugkeerrichtlijn in de Staatscourant van 10 maart 2011 leidt niet tot een ander oordeel, nu uit deze mededeling niet blijkt in welke bepalingen van de nationale wetgeving artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd.
3.1.4. De rechtbank overweegt voorts dat voor de vraag of de Terugkeerrichtlijn van toepassing is op eiser, die een zogenoemde Dublinclaimant is, van belang is dat op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, de richtlijn van toepassing is op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. In artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, zijn een aantal uitzonderingen genoemd. De rechtbank stelt vast dat de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, niet als uitzondering in artikel 2, tweede lid, is genoemd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is op Dublinclaimanten. Verweerders standpunt dat, gelet op artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn, deze richtlijn niet op eiser van toepassing is, volgt de rechtbank dus niet.
3.2.1. Beoordeeld dient vervolgens te worden of de gronden, bezien in licht van de Terugkeerrichtlijn, voldoende zijn om de maatregel te kunnen dragen.
3.2.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien;
a. er risico op onderduiken bestaat, of
b. de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3.2.3. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk, zodat de rechtbank direct zal treden in de vraag of eisers bewaring hiermee in overeenstemming is te achten.
3.2.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 21 maart 2011 (zaak nr. 201100555/1/V3, www.raadvanstate.nl), kan verweerder de inbewaringstelling niet baseren op een verondersteld ‘risico op onderduiken’.
3.2.5. De rechtbank stelt vast dat in het arrest Kadzoev in rechtsoverweging 70 is overwogen dat de mogelijkheid om een persoon om redenen van openbare orde en openbare veiligheid in bewaring te stellen geen grondslag kan vinden in de Terugkeerrichtlijn. Gelet op deze overweging uit het arrest, alsmede het feit dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn met ingang van 25 december 2010 directe werking heeft, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de openbare orde en nationale veiligheid op zichzelf niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd. Zoals uit de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling valt af te leiden, kunnen aspecten van openbare orde niettemin aan de maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd, indien hieruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure belemmert.
Verweerder heeft de grond dat eiser ‘verdacht wordt van het plegen van een misdrijf’ niet onderbouwd, zodat deze grond op zichzelf niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd. Voor de grond dat eiser is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf geldt hetzelfde. Het gaat hierbij om gedragingen en omstandigheden die in het verleden hebben plaatsgevonden en die in beginsel niet zijn gerelateerd aan eisers terugkeer of uitzetting. De enkele stelling van verweerder dat de vreemdeling zich niet aan de verplichtingen van de vreemdelingenwetgeving zal houden omdat hij zich niet aan bepaalde Nederlandse regelgeving heeft gehouden, levert onvoldoende grond op om aan te nemen dat de vreemdeling de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3.2.6. Naar het oordeel van de rechtbank is dit anders voor de omstandigheid dat eiser ongewenst is verklaard en hij na zijn ongewenstverklaring niet onmiddellijk uit Nederland is vertrokken, althans (steeds) opnieuw naar Nederland is teruggekomen. In een dergelijk geval bestaat, zoals uit de jurisprudentie hiervoor onder 3.2.4. weergegeven volgt, in beginsel grond om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu eiser reeds in 2006 ongewenst is verklaard en hij, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, dus voldoende gelegenheid heeft gehad zelfstandig te vertrekken, levert de ongewenstverklaring van eiser voldoende grond op om aan te nemen dat eiser zijn terugkeer of de verwijderingsprocedure belemmert.
3.2.7. Zoals voorts uit vaste jurisprudentie volgt, valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien op grond waarvan de overige gronden “niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, zich niet aangemeld heeft bij de korpschef, zich bedient/heeft bediend van een of meerdere aliassen, eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en het niet willen meewerken aan zijn vertrek” het ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure opleveren.
3.2.8. Verweerder heeft de gronden nader toegelicht door te verwijzen naar het proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2011. Hieruit valt af te leiden dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de omstandigheid dat eiser niet in het bezit is van een identiteitsdocument erop duidt dat eiser de terugkeer ontwijkt of belemmert. Eiser beschikt weliswaar over de documenten die nodig zijn voor zijn vertrek, echter hij kiest ervoor deze documenten niet met zich mee te dragen. Uit de omstandigheid dat eiser zich niet heeft aangemeld bij de korpschef valt direct af te leiden dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt. Door zich te bedienen van aliassen heeft eiser blijk gegeven van het gebruik van een onjuiste identiteit en hoedanigheid om zijn verblijf hier te verlengen dan wel zijn uitzetting te belemmeren. De effectuering van de uitzetting wordt bovendien feitelijk onmogelijk, omdat eiser geen bekende woon- of verblijfplaats heeft en hij dus niet beschikbaar is voor de voorbereiding van de terugkeer of verwijderingsprocedure. Voorts heeft eiser eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven, waarmee hij aldus bij herhaling heeft aangetoond dat hij geen waarde hecht aan rechtmatig verblijf in Nederland. Ten slotte heeft eiser aangegeven niet uit eigener beweging uit Nederland te zullen vertrekken, hetgeen ook een belemmering van de terugkeer of verwijderingsprocedure oplevert, aldus verweerder.
3.2.9. Gelet op deze door verweerder gegeven toelichting, is de rechtbank van oordeel dat de gronden - in onderlinge samenhang beschouwd - ontwijking of belemmering van de terugkeer of de verwijderingsprocedure opleveren. De beroepsgrond faalt.
4. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder, door eerst op 9 maart 2011 een claim bij de Belgische autoriteiten in te dienen en eiser pas zeven dagen nadat het claimakkoord is ontvangen aan de Belgische autoriteiten over te dragen, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens bij Bureau Dublin, valt volgens eiser niet in te zien waarom het indienen van de claim vijf dagen heeft moeten duren. Voorts getuigt het van onvoldoende voortvarend handelen dat sinds het claimakkoord op 11 maart 2011 zeven dagen nodig zijn alvorens eiser daadwerkelijk aan de Belgische autoriteiten kan worden overgedragen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel degelijk voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser is gewerkt. Daartoe voert hij aan dat eiser, die op 2 maart 2011 in bewaring is gesteld, op 4 maart 2011 in het detentiecentrum Zeist is geplaatst. Op diezelfde dag is per e-mail een claimverzoek verzonden naar Bureau Dublin en op 8 maart 2011 is eisers dossier in detentiecentrum Zeist aangekomen. Op 9 maart 2011 heeft er een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden en is er, na het verrichten van onderzoek, een verzoek tot overname bij de Belgische autoriteiten ingediend. Op 11 maart 2011 is een overnameakkoord ontvangen. Eiser zal, nadat het vervoer is geregeld en nadere afspraken met de Belgische autoriteiten over de overdracht zijn gemaakt, op 18 maart 2011 aan voornoemde autoriteiten worden overgedragen.
6. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2009 (LJN: BH0769), dat gegeven de datum van ontvangst van de claim bij het Bureau Dublin op 4 maart 2011, de administratieve verwerking daarvan en de inhoudelijke beoordeling of een claim bij de Belgische autoriteiten kans van slagen heeft, de termijn van vijf dagen tussen de verzending en ontvangst van de claim en de indiening daarvan bij de Belgische autoriteiten in dit geval niet als zodanig lang kan worden aangemerkt dat geen sprake meer is van de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid. Ook de omstandigheid dat er op 11 maart 2011 een claimakkoord is ontvangen en eiser op 18 maart 2011 aan de Belgische autoriteiten zal worden overgedragen, leidt niet tot het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt. Verweerder heeft immers aangegeven dat er verscheidene handelingen moeten worden verricht in de periode tussen de ontvangst van een claimakkoord door de Belgische autoriteiten en de feitelijke overdracht van de desbetreffende vreemdeling aan die lidstaat, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2009 (LJN: BI1548). Gelet op het voorgaande, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De beroepsgrond kan niet slagen.
7.1. Ten slotte heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, door eerst ter zitting de uitspraak van 12 november 2008 (AWB 08/39139) - op grond waarvan de vorige bewaring van eiser is opgeheven - en de Mededeling implementatie Terugkeerrichtlijn in de Staatscourant van 10 maart 2011 over te leggen. Eiser is hierdoor in zijn belangen geschaad, hetgeen tot opheffing van de bewaring dient te leiden.
7.2. Verweerder heeft aangevoerd dat de betreffende mededeling in de Staatscourant is gepubliceerd en dat van de gemachtigde van eiser mag worden verwacht dat hij hiervan op de hoogte is. Voorts stelt eiser terecht dat de betreffende uitspraak zich niet in het dossier bevindt, maar deze is voor de beoordeling van het huidige beroep niet van belang. Bovendien heeft hij een kopie daarvan ter zitting overgelegd. Niet valt in te zien dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
7.3. Nu eiser niet heeft gesteld op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad en de rechtbank evenmin is gebleken dat eiser door de handelwijze van verweerder in zijn belangen is geschaad, kan het betoog van eiser reeds hierom niet slagen.
8. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
9. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.M. Kuipers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2011.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.