Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 11/12029
V-nummer: […]
Inzake: [voorletters en familienaam eiser], eiser,
gemachtigde mr. K.J. Kerdel, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde drs. J.M. Sidler.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum en -jaar] en de Chinese nationaliteit te bezitten. Op 8 februari 2011 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
2 Bij uitspraak van 25 februari 2011 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep tegen de oplegging van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3 Op 7 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
4 Verweerder heeft op 8 april 2011 voortgangsgegevens verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser aan de rechtbank en eiser. Bij faxbericht van
12 april 2011 heeft eiser hierop gereageerd. Verweerder heeft op 20 april 2011 nadere inlichtingen verstrekt.
5 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 april 2011. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Noordeloos.
6 Bij faxbericht van 22 april 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken over het zicht op uitzetting naar China. Bij fax van 29 april 2011 heeft verweerder informatie verstrekt. Eiser heeft bij fax van 3 mei 2011 gereageerd.
7 Bij brief van 4 mei 2011 is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. De nadere zitting bij de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, waarnemend kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1 Eiser stelt terecht dat informatie omtrent de asielprocedure en de grondslag van de bewaring in de voortgangsrapportage ontbreekt. Deze schending van de inlichtingenplicht leidt echter niet tot het oordeel dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig moet worden geacht, nu niet is gebleken dat eiser hierdoor onevenredig in zijn (verdedigings)belangen is geschaad. De benodigde gegevens zijn ter zitting van 21 april 2011, door verweerder verstrekt.
2.2.1 Voorts heeft eiser zich, onder verwijzing naar onder andere de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen van 21 maart 2011 (LJN BP9523) en nevenzittingsplaats Zwolle van 27 april 2011 (LJN BQ3102), op het standpunt gesteld dat geen werkelijk zicht op verwijdering naar China bestaat.
2.2.2 Verweerder is van oordeel dat zicht op uitzetting naar China bestaat en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
- Op de vraag hoeveel van de 32 tussen januari 2010 en 14 februari 2011 uitgezette Chinese onderdanen in het bezit waren van een vervangend reisdocument heeft verweerder opgemerkt dat de ter zitting van 21 april 2011 verstrekte gegevens inzake het aantal Chinese vreemdelingen dat in de periode van januari 2011 tot 14 februari 2011 is uitgezet, afkomstig zijn van een intern onderzoek, verricht middels raadpleging van de geautomatiseerde systemen van de Dienst Terugkeer en Vertrek. Dergelijke cijfers dienen met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Verweerder spreekt daarom bij voorkeur van circa 30 Chinese vreemdelingen die in de bedoelde periode met de sterke arm zijn verwijderd. Daarbij ging het om vreemdelingen die reeds ten tijde van de inbewaringstelling, dan wel enige tijd erna, in het bezit waren of geraakten van een origineel en geldig paspoort of identiteitskaart waarmee zij konden worden uitgezet. Geen van hen was in het bezit van een laissez passer. Deze bevindingen geven naar de mening van verweerder extra grond voor de conclusie dat bij de vaststelling of zicht bestaat op uitzetting geen doorslaggevende betekenis kan en mag worden toegekend aan de verstrekking van laissez passers door de Chinese ambassade, maar dat vooral een volledige medewerking van de betrokken vreemdeling van belang is bij de beoordeling of zicht bestaat op uitzetting.
- Op de vraag in welke maand(en) de uitzettingen van deze 32 Chinese onderdanen hebben plaatsgevonden, heeft verweerder medegedeeld dat deze uitzettingen vrij gelijkmatig gespreid over de periode van januari 2010 tot en met januari 2011 hebben plaatsgevonden en dat enkel gedurende de maanden mei 2010 en december 2010 geen verwijderingen hebben plaatsgevonden.
- Op de vraag of de twee laissez-passeraanvragen die genoemd zijn in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van
17 maart 2011 (LJN BP9278) nog lopen, heeft verweerder verklaard dat dit het geval is.
- Op de vraag of er op dit moment nog andere laissez-passeraanvragen van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen, anders dan de twee aanvragen die genoemd zijn in de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2011, lopen, heeft verweerder toegelicht dat op 28 april 2011 circa 365 laissez-passeraanvragen in behandeling waren bij de Chinese vertegenwoordiging en dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met 28 april 2011 circa 300 laissez-passeraanvragen zijn ingediend. Van die circa 300 aanvragen zijn er circa 15 gedocumenteerd en thans in behandeling.
- Verder heeft verweerder bij brief van 29 april 2011 medegedeeld dat hij in gesprek blijft met de Chinese autoriteiten en dat afgezien van het overleg van de Minister met de Chinese ambassadeur van 22 maart 2011, op 19 april 2011 een gesprek op hoog niveau gepland stond bij de Chinese ambassade, maar dat dit op verzoek van de Chinese autoriteiten is verplaatst. Een nieuwe datum is nog niet bekend. Het doel van dit onderhoud was om te spreken met de Chinese vertegenwoordiging over de samenwerking op het gebied van de afgifte van laissez passers. Wel is in april op operationeel niveau gesproken met de ambassade. Onderwerp van gesprek was het verloop van het laissez-passerproces. Gelet op de recente contacten kan bezwaarlijk worden geconcludeerd dat bij gebreke van concrete resultaten geen sprake is van zicht op uitzetting, aldus verweerder.
2.2.2.1 De rechtbank stelt vast dat uit de brief van verweerder van 29 april 2011 volgt dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met 28 april 2011 circa 300 laissez-passeraanvragen zijn ingediend bij de Chinese autoriteiten en dat circa 15 van deze aanvragen onderbouwd zijn met documenten. Onder documenten wordt in dit verband, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, eveneens verstaan kopieën van een paspoort, identiteitskaart en/of een reisdocument. Voorts hebben de Chinese autoriteiten in voornoemde periode 17 laissez passers in juni 2010 in één keer verstrekt. Gelet op het voorgaande, alsmede de informatie van verweerder ter zitting van 12 mei 2011 dat er ook na 28 april 2011 geen laissez passers meer zijn afgegeven en dat naar aanleiding van de veelvuldige overleggen op diplomatiek niveau tussen de Nederlandse en Chinese autoriteiten sedert juli 2010 geen concrete toezegging is gedaan door de Chinese autoriteiten met betrekking tot de afgifte van laissez passers, is de rechtbank van oordeel dat thans niet valt te verwachten dat binnen een redelijke termijn een laissez passer zal worden afgegeven ten behoeve van eiser. Daaraan doet niet af dat op 4 mei jongstleden op hoog ambtelijk niveau een gesprek heeft plaatsgevonden met de Chinese ambassadeur, over de voortgang van het laissez-passerproces en waarbij door verweerder aandacht is gevraagd voor de beantwoording van reeds ingediende laissez-passeraanvragen, nu verweerder over de uitkomsten van dit gesprek geen mededelingen heeft kunnen, dan wel willen, doen.
2.2.2.2 Echter, uit voornoemde brief van verweerder en het verhandelde ter zitting van
12 mei 2011 blijkt ook dat in de periode van januari 2010 tot 14 februari 2011 circa 30 Chinese vreemdelingen zijn uitgezet. Verweerder heeft toegelicht dat deze 30 Chinese vreemdelingen in het bezit waren van een origineel en geldig Chinees paspoort, dan wel een originele en geldige Chinese identiteitskaart en dat voornoemde documenten hetzij bij aanvang van de vreemdelingenbewaring, dan wel enige tijd daarna in het bezit waren of geraakten van de vreemdeling. Met deze documenten konden de vreemdelingen worden uitgezet zonder dat een laissez passer is verstrekt.
Gelet op deze informatie is de rechtbank van oordeel dat de voortduring van eisers bewaring tot op heden niet onrechtmatig is, nu niet kon worden uitgesloten dat eiser alsnog een geldig en origineel Chinees paspoort, dan wel een Chinese identiteitskaart aan verweerder zou kunnen overleggen. De rechtbank overweegt hiertoe dat op eiser de rechtsplicht rust om zijn volledige medewerking te verlenen aan zijn terugkeer naar het land van herkomst. Thans duurt de bewaring evenwel al meer dan drie maanden voort. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheden dat eiser consequent heeft verklaard vijf à zes jaar in Nederland te zijn en er geen concrete aanknopingspunten zijn die aanleiding geven voor het oordeel dat eiser in het bezit is of is geweest van een origineel en geldig Chinees paspoort, dan wel een Chinese identiteitskaart, overweegt de rechtbank dat het thans weinig waarschijnlijk is dat eiser binnen een redelijke termijn kan worden uitgezet naar China.
2.3 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat voortzetting van de maatregel van bewaring met ingang van 19 mei 2011 in strijd is met de Vw 2000.
2.4 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 19 mei 2011.
2.5 De rechtbank acht geen gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen.
2.6 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,- (1 punt voor het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De rechtbank,
1 verklaart het beroep gegrond;
2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 19 mei 2011;
3 wijst het verzoek om schadevergoeding af;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1311,- en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. A. van ’t Laar, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. E.A. Poppe-Gielesen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.L. Heins, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 19 mei 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.