Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Nn [nummer], die ter zitting heeft opgegeven te zijn [eiser],
van gestelde Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Ubbergen, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 24 maart 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 25 maart 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 5 april 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig C. el Hage als tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken ten aanzien van zijn stelling dat aan eiser aanzegging is gedaan Nederland te verlaten. Verweerder heeft per faxbericht van
5 april 2011 nadere inlichtingen verstrekt. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
1.1 Eiser voert aan dat de gronden de maatregel niet kunnen dragen. Er is geen sprake van ontwijken dan wel belemmeren van de terugkeer of verwijderingsprocedure. Verweerder had kunnen volstaan met het toepassen van een lichter middel. Eiser is minderjarig en niet is gebleken dat hij na contact met de politie, op 19 maart 2011, een aanzegging heeft ontvangen Nederland te verlaten. Eiser valt dan ook niet onder de uitzonderingen, zoals vermeld in de brief van de minister voor Immigratie en Asiel van 10 maart 2011 en er was dan ook geen reden om eiser als minderjarige in vreemdelingenbewaring te stellen.
1.2 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser op 19 maart 2011 door derden die hem op straat aantroffen naar de politie is gebracht. Eiser is daar gehoord. .Aan eiser is toen het adres van het consulaat meegegeven. Dit blijkt uit een intern stuk van verweerder, dat verweerder ook ter zitting heeft overgelegd. Volgens telefonische mededeling van de politie is hem toen ook aangezegd Nederland te verlaten. Nu hij zich niet aan die aanzegging heeft gehouden valt eiser onder de uitzondering, zoals vermeld in de brief van de minister voor Immigratie en Asiel van 10 maart 2011 en is er een zwaarwegend belang hem ondanks zijn minderjarigheid in bewaring te stellen. De gronden dragen de maatregel en nu er sprake is van ontwijken dan wel belemmeren van de terugkeer of verwijderingsprocedure heeft verweerder niet doeltreffend een lichter middel dan de maatregel van bewaring kunnen opleggen.
1.3 Verweerder heeft vervolgens, na schorsing van het onderzoek ter zitting, per faxbericht van 5 april 2011 het volgende medegedeeld:
“ Na telefonisch overleg met de betrokken verbalisant is gebleken dat, in afwijking van de gebruikelijke gang van zaken en hetgeen ik ter zitting heb gesteld, in de specifieke zaak van eiser geen aanzegging is gedaan. Redengevend hiertoe, hoewel verder niet relevant in onderhavige procedure, was simpelweg omdat de betrokken verbalisant bezorgd was om het welzijn van eiser vanwege de jeugdige leeftijd en de omstandigheden waarop hij het bureau was binnengebracht en niet bezig was met de uitoefening van zijn vreemdelingenrechtelijke taken/bevoegdheden.”
De rechtbank overweegt als volgt.
2.1 Verweeder heeft ter zitting verwezen naar de brief van de Minister van Immigratie en Asiel van 10 maart 2011 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal. In deze brief staat onder het kopje “nieuw beleidskader” onder meer het volgende vermeld:
“Bij het toepassen van detentie op minderjarigen past terughoudendheid. Nog meer dan bij volwassenen het geval is, geldt dat bewaring alleen in uiterste gevallen mag worden toegepast en voor een zo kort mogelijke duur. De afweging tussen het belang van de vreemdeling om zijn/haar vrijheid te behouden en het belang van de overheid om door toepassing van detentie zijn/haar beschikbaarheid te kunnen garanderen zal vaker in het voordeel van de minderjarige vreemdeling moeten uitvallen. (…) vreemdelingenbewaring van een alleenstaande minderjarige alleen nog zou mogen plaatsvinden als de overheid zwaarwegende belangen heeft om de beschikbaarheid van de vreemdeling te kunnen garanderen.(…).”
2.2 Onder het kopje “nieuwe criteria voor inbewaringstelling” staat:
“Naar aanleiding van de afweging die ik heb gemaakt ben ik op de volgende situaties gekomen waarin het belang van de overheid om te kunnen garanderen dat er geen onttrekking aan het toezicht plaatsvindt zodanig hoog is, dat vreemdelingenbewaring gerechtvaardigd is. (…).
1. Betrokkene is verdacht van of veroordeeld wegens een misdrijf. (…).
2. Het vertrek van betrokkene kan binnen veertien dagen gerealiseerd worden. (…).
3. Betrokkene is eerder met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang of heeft zich niet gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel. (…).
4. Aan betrokkene is de toegang geweigerd aan de buitengrens. Vrijheidsontneming is aan de orde tot de minderjarigheid is vastgesteld. (…).”
3.1 Niet is betwist dat eiser een alleenstaande minderjarige vreemdeling is. Evenmin is in geschil dat bij de bewaring ten aanzien van minderjarigen terughoudendheid dient te worden betracht. Eiser heeft betoogd dat de belangenafweging gelet op zijn minderjarigheid in zijn voordeel had moeten uitvallen.
3.2 Verweerder heeft zich ter zitting, onder verwijzing naar genoemde brief van 10 maart 2011 op het standpunt gesteld dat zich een zwaarwegend belang voordeed op grond waarvan eiser ondanks zijn minderjarigheid in bewaring gesteld kon worden. Uit de verkregen nadere informatie volgt echter dat aan dit gestelde belang een feitelijke basis ontbreekt. Nu verweerder overigens geen belangen heeft gesteld die ondanks eisers minderjarigheid de inbewaringstelling zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de belangenafweging in eisers voordeel uit had dienen te vallen.
4. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van aanvang af onrechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
5. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft bij dit resultaat geen bespreking meer.
6. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 1065,--.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1065,-- (zegge: éénduizend en vijfenzestig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 7 april 2011 door mr. A.J. Dondorp, rechter, in tegenwoordigheid van J.G.J. Geerlings, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.