Nevenzittingsplaats Haarlem
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 maart 2011
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. A.M. De Wit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 14 december 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 27 april 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Bij de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft op 2 september 2003 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is ingewilligd. Aan eiser is met ingang van 2 september 2004 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 2 september 2007.
Op 10 juli 2007 heeft eiser een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Bij brief van 22 augustus 2007 heeft verweerder eiser geconfronteerd met de resultaten van een dactyloscopisch onderzoek in Italië, te weten dat van eiser aldaar op 16 november 2002 vingerafdrukken zijn afgenomen en dat eiser daarbij de volgende personalia heeft opgegeven: [naam], geboren in 1978, van Iraakse nationaliteit. Bij voornemen van 2 oktober 2007 heeft verweerder eiser te kennen gegeven op grond van de resultaten van het dacty-onderzoek voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen, omdat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt omtrent zijn identiteit, terwijl die gegevens tot afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zouden hebben geleid. Bij zienswijze heeft eiser een Iraakse identiteitskaart met nummer [#] overgelegd. In de verklaring van onderzoek van 21 januari 2008 concludeert Bureau Documenten (BD) dat genoemde identiteitskaart vals is. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vervolgens, mede onder verwijzing naar het voornemen, afgewezen. Overwogen is dat eiser - gelet op de onderzoeksresultaten van BD - met de overgelegde identiteitskaart de na het dacty-onderzoek gerezen twijfel omtrent zijn identiteit niet heeft weggenomen. In beroep, ingediend tegen het besluit van 22 januari 2008, legt eiser vervolgens over een schoolverklaring van 20 maart 2003, een Iraakse identiteitskaart met nummer [#], alsmede een verklaring van de Iraakse ambassade van 27 mei 2008, waarin bevestigd wordt dat de inhoud van het identiteitsbewijs de correcte informatie en gegevens van eiser bevat. In de verklaring van onderzoek van 27 juni 2008 concludeert BD - onder meer - dat de identiteitskaart met nummer [#] met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt is, doch met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet is opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. Ten aanzien van de verklaring van de Ambassade wordt geconcludeerd dat de verklaring met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt is en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 21 januari 2009 (AWB 08/6065) is het door eiser tegen het besluit van 22 januari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - onder meer - overwogen ‘dat verweerder kon uitgaan van de juistheid van het dactyloscopisch onderzoek en dat verweerder met het resultaat van het onderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel van 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser is er niet in geslaagd om dit bewijs te weerleggen. Verweerder heeft dan ook op goede gronden geweigerd een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw aan eiser te verlenen’. Deze uitspraak is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 13 mei 2009 bevestigd.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser van 14 december 2009 afgewezen op grond van het volgende. Met de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2009 is in rechte komen vast te staan dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Het rechtmatig verblijf van eiser is beëindigd met ingang van 2 september 2007. Nu eisers aanvraag eerst is ingediend meer dan zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dient eiser, gelet op het beleid neergelegd in C16.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, een aanvraag asiel voor bepaalde tijd in te dienen. Van een verschoonbare termijnoverschrijding van de voorliggende aanvraag is geen sprake, nu in rechte vaststaat dat aan eiser op goede gronden een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is geweigerd.
2.3 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.4 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.5 De rechtbank stelt vast dat het thans bestreden besluit van 27 april 2010 materieel vergelijkbaar is met het afwijzende besluit van 22 januari 2008. Beide besluiten betreffen immers de afwijzing van eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De rechtbank zal derhalve beoordelen of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.6 Eiser heeft, zoals ter zitting toegelicht, aan zijn herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ten grondslag gelegd dat hij zijn identiteit thans volledig kan onderbouwen. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser overgelegd:
- een verklaring ter bevestiging van het domicilie van de gemeente [naam] van 16
februari 2009, waarin wordt verklaard en bevestigd dat eiser afkomstig is uit de
provincie [naam];
- een uittreksel uit het register van de burgerlijke stand van 1957 betreffende eiser;
- een verklaring van het Hoofd van de directie Burgerzaken [naam] van 16 juli 2009,
waarin verklaard wordt de daarin vermelde identiteitskaart door de autoriteiten van
Irak aan eiser is afgegeven.
Eiser stelt zich op het standpunt dat eiser deze stukken, die dateren van na het eerdere afwijzende besluit, niet eerder kon overleggen, aangezien hij ervan mocht uitgaan dat hij zijn identiteit met de stukken, overgelegd in de eerdere procedure, genoegzaam had aangetoond. Gelet op de thans bekende nieuwe feiten en omstandigheden diende verweerder eiser in bezit dient te stellen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2.7 De rechtbank stelt vast, zoals door de tolk ter zitting is bevestigd, dat de door eiser bij de onderhavige aanvraag overgelegde stukken dateren van na de eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 21 januari 2009. De rechtbank is echter, anders dan eiser, van oordeel dat eiser deze stukken in de eerdere procedure kon en diende te overleggen. De rechtbank volgt eiser derhalve niet in zijn stelling dat hij ervan mocht uitgaan dat hij met de in de eerdere procedure overgelegde stukken zijn identiteit genoegzaam had aangetoond. Daartoe overweegt de rechtbank dat, zoals uit de onder rechtsoverweging 2.1 opgenomen feiten volgt, eiser (in elk geval) reeds vanaf 22 augustus 2007 bekend is met de resultaten van het dacty-onderzoek uit Italië en ter weerlegging daarvan (onder meer) meermalen een Iraakse identiteitskaart heeft overgelegd waarvan na onderzoek (al dan niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid) is vastgesteld dat het geen authentiek document betreft. Dat eiser niet eerder dan na de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 21 januari 2009 diende te begrijpen dat hij zijn identiteit niet genoegzaam had aangetoond, volgt de rechtbank dan ook niet. De verklaring van de Iraakse Ambassade van 27 mei 2008 maakt dat, gelet op hetgeen de rechtbank in genoemde uitspraak van 21 januari 2009 daaromtrent heeft overwogen, niet anders.
2.8 Uit het voorgaande volgt dat de door eiser aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde stukken niet aangemerkt kunnen worden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank komt daarom niet toe aan toetsing van het bestreden besluit van 27 april 2010.
2.9 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.10 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries – van den Heuvel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.