ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ6642

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/12386
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortduring van de maatregel van bewaring van een Chinese vreemdeling in het kader van uitzetting naar China

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 mei 2011 uitspraak gedaan over de voortduring van de maatregel van bewaring van een Chinese vreemdeling, aangeduid als eiser, die in Nederland in bewaring was gesteld door de Minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank heeft de procedure gestart na een beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring, die op 10 februari 2011 was opgelegd. Eiser stelde dat er geen zicht was op uitzetting naar China, wat de voortduring van de bewaring onrechtmatig zou maken. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een openbare zitting op 26 april 2011, waar zowel eiser als zijn gemachtigde alsook de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de Minister voor Immigratie en Asiel niet voldoende concrete aanwijzingen had kunnen geven dat er zicht was op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geconcludeerd dat het overleg tussen de Nederlandse en Chinese autoriteiten over de afgifte van laissez passers niet de verwachting rechtvaardigde dat er op korte termijn tot uitzetting kon worden overgegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de antwoorden van verweerder op de vragen van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten boden voor de verwachting dat eiser binnen een redelijke termijn naar China zou kunnen worden verwijderd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 874,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen rechtsmiddelen tegen deze uitspraak open.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 11/12386
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
X,
geboren op (…),
van Chinese nationaliteit,
V-nummer: (…),
eiser,
gemachtigde: mr. J.G. Brands, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Immigratie en Asiel, hierna verweerder, heeft op 10 februari 2011 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. Eerdere beroepen tegen de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel zijn, laatstelijk bij uitspraak van 31 maart 2011, ongegrond verklaard.
1.2. Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring op 11 april 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij is tevens om schadevergoeding verzocht. De gronden van het beroep zijn ingediend op 18 april 2011.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken - daaronder begrepen de inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van eiser - aan de rechtbank en aan eiser toegestuurd.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 26 april 2011. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. drs. J.P.M. Wuite. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
1.5. Ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank in het kader van de volledigheid het onderzoek heropend en verweerder verzocht schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden.
1.6. Bij faxbericht van 28 april 2011 heeft verweerder de vragen van de rechtbank beantwoord en de rechtbank verzocht om het beroep verder op de stukken af te doen. Gemachtigde van eiser heeft bij brief van 29 april 2011 gereageerd op de antwoorden van verweerder en bij faxbericht van 2 mei 2011 toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de voortduring van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de voortduring van de maatregel bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat van enig zicht op uitzetting op korte termijn niet kan worden gesproken en dat de maatregel van bewaring om die reden dient te worden opgeheven. Het op 22 maart 2011 gehouden overleg tussen verweerder en de Chinese ambassadeur heeft niets opgeleverd. Zelfs ten aanzien van gedocumenteerde Chinezen is er geen enkele ontwikkeling met betrekking tot afgifte van laissez passers. De weg die verweerder volgt heeft tot nog toe niets opgeleverd en zal ook niets opleveren.
2.3. Verweerder heeft zijn standpunt dat niet kan worden gezegd dat het zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt ter zitting toegelicht. De rechtbank heeft daarop op 27 april 2011 verweerder verzocht de volgende vragen schriftelijk te beantwoorden.
“1. Ter zitting heeft u bevestigd dat op 22 maart jl. een onderhoud heeft plaatsgevonden tussen de minister en de Chinese ambassadeur.
a. Is tijdens dit onderhoud de afgifte van laissez passers aan de orde gesteld?
b. Zo ja, zijn er afspraken gemaakt over de afgifte van laissez passers?
c. Heeft het onderhoud andere, concrete aanknopingspunten opgeleverd die de verwachting rechtvaardigen dat, ook als de desbetreffende vreemdeling de vereiste medewerking verleent, op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China?
2. U hebt ter zitting aangegeven dat sinds het onderhoud van 22 maart jl geen nieuwe laissez passers zijn verstrekt en dat over de twee laissez passer aanvragen van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen geen nadere informatie bekend is geworden. Kunt u dat – schriftelijk – bevestigen?
3. U hebt ter zitting het volgende aangegeven: “na 22 maart kun je niet zeggen dat géén zicht op uitzetting bestaat”. Op welke concrete omstandigheden baseert u het vertrouwen dat er zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn bestaat?”
2.4. Verweerder heeft op de schriftelijke vragen van de rechtbank van 27 april 2011 als volgt geantwoord:
“1. a,b en c.
Het overleg van de Minister met de Chinese ambassadeur heeft zoals gemeld op 22 maart 2011 plaatsgevonden. Hieromtrent kan niet meer worden gesteld dan dat tijdens dit onderhoud is gesproken over migratie in brede zin en meer specifiek over terugkeer en het verloop van het LP-proces.
2. Verweerder kan bevestigen dat ten aanzien van de twee gedocumenteerde Chinese vreemdelingen, waarvan in de Afdelingsuitspraak van 17 maart 2011, nr. 201101836/1 ook gewag wordt gemaakt, geen nadere informatie bekend is geworden.
Wel kan ik u mededelen dat in de periode van 1 januari 2011 tot en met 21 april 2011 circa vijf gedocumenteerde lp aanvragen zijn ingediend bij de ambassade van China. Onder gedocumenteerd wordt verstaan: (kopie) paspoort, (kopie) id-kaart, (kopie) reisdocument.
3. Verweerder is en blijft in gesprek met de Chinese autoriteiten. Afgezien van het eerder reeds gememoreerde overleg van 22 maart 2011, stond op 19 april 2011 een gesprek op hoog niveau gepland met de Chinese ambassade, maar dat is op verzoek van de Chinese autoriteiten verplaatst. Een nieuwe datum is nog niet bekend. Het doel van dit onderhoud was om te spreken met de Chinese vertegenwoordiging over de samenwerking op het gebied van de afgifte van lp’s. Wel is in april op operationeel niveau gesproken met de ambassade. Onderwerp van gesprek was het verloop van het proces. Gelet op de recente contacten kan bezwaarlijk worden geconcludeerd dat bij gebreke van concrete resultaten geen sprake is van zicht op uitzetting.
Voorts wil verweerder niet onvermeld laten dat uit nader onderzoek in de aan verweerder ter beschikking staande systemen en dossiers is gebleken dat in de periode vanaf 1 januari 2010 tot 14 februari 2011 op meer dan incidentele basis – in circa dertig zaken – vreemdelingen naar China zijn verwijderd. In deze gevallen was sprake van een situatie waarin de betrokken vreemdeling op enig moment over een geldig reisdocument bleek te beschikken. Deze bevindingen geven naar de mening van verweerder extra grond voor de conclusie dat bij de vaststelling of zicht bestaat op uitzetting geen doorslag gevende betekenis kan en mag worden toegekend aan de verstrekking van laissez passers door de ambassade, maar dat vooral een volledige medewerking van de betrokken vreemdeling van belang is bij de beoordeling of zicht bestaat op uitzetting.”
2.5. Eiser heeft in zijn schriftelijke reactie hierop van 29 april 2011, samengevat, geconcludeerd dat de antwoorden van verweerder op de vragen van de rechtbank geen enkele concrete aanwijzing opleveren dat eiser binnen een redelijke termijn naar China zal kunnen worden verwijderd. Eiser handhaaft derhalve het standpunt dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt en dat de maatregel dient te worden opgeheven.
2.6. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 5 september 2008 in zaak nr. 200805982/1, LJN: BE9987, volgt dat het destijds door de Nederlandse en Chinese autoriteiten gevoerde overleg over de afgifte van laissez passers ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde Chinese vreemdelingen met ingang van 21 augustus 2008 niet langer de verwachting rechtvaardigde dat op korte termijn tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China zou kunnen worden overgegaan. Voor die verwachting bestond geen grond meer, nu uit dat overleg niet was gebleken van concrete aanknopingspunten dat binnen korte tijd de handelwijze van de Chinese autoriteiten inzake de afgifte van laissez passers in die gevallen zou veranderen.
In de uitspraken van de AbRS van 9 augustus 2010, 201005930/1/V3 en 201006274/1/V3, www.raadvanstate.nl, is overwogen dat zicht op uitzetting naar China van Chinese vreemdelingen binnen een redelijke termijn niet langer ontbreekt. De AbRS heeft daartoe, voor zover thans van belang, overwogen dat de Chinese autoriteiten in mei 2010 toezeggingen hebben gedaan voor de afgifte van 18 laissez passers en dat deze ontwikkeling erop wijst dat concrete vooruitgang is geboekt in het voortgezette overleg tussen de Nederlandse en Chinese autoriteiten. Daarmee is, aldus de uitspraak van 9 augustus 2010, sprake van een belangrijke aanwijzing voor het intreden van een structurele verandering in de opstelling van de Chinese autoriteiten.
In de uitspraak van de AbRS van 19 januari 2011, 201011149/1/V3, LJN: BP1950, is overwogen dat nu verweerder nog steeds regelmatig en intensief contact onderhoudt met de Chinese autoriteiten teneinde hen te bewegen om op meer regelmatige basis over te gaan tot afgifte van laissez passer, hij afdoende heeft gemotiveerd waardoor de behandeling van de sinds 2010 ingediende laissez passer aanvragen van ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen wordt bemoeilijkt en voorts in aanmerking genomen dat het merendeel van de acht laissez passer aanvragen van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog vrij recent is, thans geen grond bestaat voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken.
In de uitspraak van de AbRS van 17 maart 2011, 201101836/1/V3, LJN: BP9278, is overwogen dat in afwachting van de uitkomst van een onderhoud van de Minister met de Chinese ambassadeur in maart 2011, waarin volgens verweerder het op meer geregelde basis overgaan tot afgifte van laissez passers aan de orde zal komen, en in aanmerking genomen dat twee laissez passer aanvragen van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog in behandeling zijn bij de Chinese autoriteiten en verweerder daarover ook heeft gerappelleerd, thans geen grond bestaat voor het oordeel dat geen sprake meer is van een redelijk zicht op uitzetting naar China.
2.7. Uit de antwoorden die verweerder ter zitting en op de schriftelijke vragen van de rechtbank heeft geformuleerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden dat uit het overleg van 22 maart 2011 concrete resultaten zijn voortgevloeid of dat anderzijds vooruitgang is geboekt in de afgifte van laissez passers. De inhoud van het overleg van 22 maart 2011 rechtvaardigt niet de concrete verwachting dat de Chinese autoriteiten thans (op meer geregelde basis) zullen overgaan tot afgifte van laissez passers dan wel dat daarover in het aanvankelijk geplande, maar door de Chinese autoriteiten verplaatste, overleg van 19 april 2011 of op operationeel niveau afspraken zullen worden gemaakt. Ondanks de intensieve contacten met de Chinese autoriteiten is ook niet meer duidelijkheid gekomen over de laissez passer aanvragen van gedocumenteerde vreemdelingen. Weliswaar verricht verweerder aanhoudend de nodige inspanningen op diplomatiek niveau, doch hieruit blijkt niet van concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat thans op korte termijn laissez passers zullen worden afgegeven ten behoeve van de uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China, ook niet in het geval de vreemdeling de vereiste medewerking verleent. Dat in “circa dertig” zaken van 1 januari 2010 tot 14 februari 2011 vreemdelingen naar China zijn verwijderd doet hieraan niet af, nu voor deze vreemdelingen – anders dan voor eiser - een geldig reisdocument voor handen was. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat thans het zicht op uitzetting van eiser is komen te ontbreken, zodat de bewaring van eiser met ingang van heden onrechtmatig moet worden geacht.
2.8. Het beroep is gegrond. De maatregel dient te worden opgeheven. Er bestaat geen aanleiding tot het toekennen van schadevergoeding.
2.9. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze
kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Schothorst, in aanwezigheid van mr. M.H. Bolhuis, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2011.
Griffier Rechter
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.
Afschrift verzonden: