Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 393160 / KG ZA 11-482
Vonnis in kort geding van 31 mei 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Irel B.V.,
statutair gevestigd te Naaldwijk,
eiseres,
advocaat mr. M.A.J. Kemps te Eindhoven,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Engels te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'Irel' en '[gedaagde]'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 19 mei 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Op 24 december 2010 heeft [gedaagde] een dagvaarding doen betekenen met als titel "Dagvaarding inroeping nietigheid ontslag en tot doorbetaling van achterstallig loon" (hierna: 'de dagvaarding'). In de dagvaarding staat vermeld dat deze is betekend aan:
"De werkgever, bij aanvang van de dienstbetrekking de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Westlandse Plantenkwekerij B.V. handelend onder de naam W.P.K. Services, naar verluidt thans overgenomen door de Besloten Vennootschap Irel B.V., handelende onder de naam WPK Diensten, beide B.V.'s gevestigd aan Schanseind 19, te 4921 PM Made."
1.2. Op 19 januari 2011 heeft de kantonrechter te Breda een tussenvonnis gewezen (hierna: 'het tussenvonnis'). In het tussenvonnis staat onder meer vermeld:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WESTLANDSE PLANTENKWEKERIJ B.V., h.o.d.n. W.P.K. Services, naar verluidt thans overgenomen door IREL B.V., h.o.d.n. WPK Diensten,
gevestigd te 4921 PM Made, Schanseind 19,
gedaagde,
gemachtigde: drs. N.A.B. Haveman, zaakdoende te Laren.
nodigt partijen, gedaagde deugdelijk vertegenwoordigd door een goed over deze zaak geïnformeerd persoon, en de voor partijen optredende gemachtigde, uit te verschijnen op de terechtzitting van de kantonrechter mr. M.P. Tilman-Knoester, op
donderdag 17 februari 2011 te 11.00 uur
in het gerechtsgebouw aan de Fellenoordstraat 50 in Breda;"
1.3. Op 10 maart 2011 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
1.4. Op 27 april 2011 heeft de kantonrechter te Breda vonnis gewezen (hierna: 'het eindvonnis'). In het eindvonnis staat onder meer vermeld:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WESTLANDSE PLANTENKWEKERIJ B.V.,
gevestigd te (4921 PM) Made, Schanseind 19,
gedaagde sub 1,
gemachtigde: voorheen drs. N.A.B. Haveman, zaakdoende te Laren, thans mr. M.A.J. Kemps, advocaat te Eindhoven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IREL B.V., handelende onder de naam WPK Diensten,
eveneens gevestigd te (4921 PM) Made, Schanseind 19,
gedaagde sub 2,
niet verschenen.
3.1 De kantonrechter merkt op dat zij, anders dan WPK B.V. op de comparitiezitting heeft aangevoerd, er vanuit gaat dat [gedaagde] zowel WPK B.V. als Irel B.V. heeft gedagvaard. Op de dagvaarding is immers vermeld dat gedagvaard is: "De werkgever, bij aanvang van de dienstbetrekking de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Westlandse Plantenkwekerij B.V., handelend onder de naam WPK Services, naar verluidt thans overgenomen door de Besloten Vennootschap Irel B.V., handelende onder de naam WPK Diensten, beide B.V.'s gevestigd aan Schanseind 19, 4921 PM Made." (onderstreping kantonrechter).
Nu Irel niet is verschenen en geen verweer voert, zullen de vorderingen ten aanzien van Irel worden toegewezen. Deze vorderingen komen de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor."
1.5. [gedaagde] is nog niet overgegaan tot executie van het eindvonnis.
2.1. Irel vordert - zakelijk weergegeven - [gedaagde] op straffe van een dwangsom te verbieden om tot executie van het eindvonnis over te gaan.
2.2. Daartoe voert Irel het volgende aan. Het eindvonnis berust op een feitelijke en juridische misslag. Het exploot van de dagvaarding is aan één gedaagde partij betekend, namelijk aan de Westlandse Plantenkwekerij B.V. (hierna: 'WPK'). Ook uit het tussenvonnis blijkt dat de kantonrechter op basis van de inhoud van de dagvaarding heeft geconcludeerd dat in het geschil slechts één gedaagde kon worden aangewezen. Over meerdere gedaagden wordt immers niet gesproken en evenmin blijkt dat tegen één of meerdere gedaagden verstek is verleend. Tijdens de comparitie van partijen op 10 maart 2011 is daarom alleen WPK met haar vertegenwoordiger verschenen. De overweging van de kantonrechter in het eindvonnis dat [gedaagde] meerdere partijen heeft gedagvaard, is onnavolgbaar. De kantonrechter heeft Irel veroordeeld, zonder dat zij gedagvaard is. Dat is een ernstige schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
Daarnaast is het onbegrijpelijk dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen jegens Irel haar niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen, omdat deze vorderingen gebaseerd zijn op een arbeidsrelatie tussen Irel en [gedaagde], en de kantonrechter zelf diverse malen overweegt dat [gedaagde] zegt in dienst te zijn van WPK International B.V.
2.3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [gedaagde] heeft allereerst het spoedeisend belang van Irel bij haar vordering betwist. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat, in een executiegeschil als het onderhavige, de spoedeisendheid reeds voortvloeit uit de aard van de vordering.
3.2. Uitgangspunt is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de partij, aan wie de vordering of het verzoek bij - zoals hier - uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is toegewezen. Slechts indien executant geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie heeft, kan tenuitvoerlegging van het vonnis verboden worden. Hiervan kan sprake zijn indien het te executeren vonnis op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor eiser, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is. Het geschil van partijen spitst zich in dit kader allereerst toe op de vraag of de wijze waarop het eindvonnis tot stand is gekomen in strijd is met fundamentele beginselen van een goede procesorde.
3.3. De standpunten van partijen over de gang van zaken tijdens de comparitie van partijen op 10 maart 2011 staan lijnrecht tegenover elkaar. Zo voert [gedaagde] aan dat de kwestie omtrent de dagvaarding van Irel uitdrukkelijk tijdens de comparitie aan de orde is gesteld en dat doelbewust niemand zich heeft gesteld voor Irel, terwijl Irel stelt dat er niet over is gesproken dat ook zij gedaagde partij zou zijn. Wat er precies is besproken tijdens de comparitie van partijen is, mede gelet op het ontbreken van een proces-verbaal daarvan, niet in deze kortgedingprocedure vast te stellen. Wat er echter ook zij van de stellingen van partijen daarover, gebleken is dat slechts één exemplaar van de dagvaarding is uitgebracht op het in de dagvaarding genoemde adres. Dat is, als althans bedoeld zou zijn twee partijen te dagvaarden, in strijd met artikel 46 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zodat in beginsel moet worden aangenomen dat slechts één partij is gedagvaard.
3.4. Hoewel de kantonrechter in het eindvonnis uitdrukkelijk heeft overwogen waarom zij er niettemin van uit gaat dat ook Irel is gedagvaard, en een andersluidend standpunt daarover in beginsel in een hoger beroepsprocedure aan de orde dient te komen, gaat de kantonrechter er kennelijk aan voorbij dat uit de tekst van het tussenvonnis niet blijkt dat meerdere gedaagden zijn opgeroepen voor de comparitie van partijen en dat de kantonrechter er tot dat moment kennelijk vanuit ging dat er slechts één gedaagde was. Immers, steeds wordt melding gemaakt van "gedaagde" en nergens blijkt van een verstekverlening tegen een niet verschenen gedaagde. Dat de kantonrechter vervolgens het eindvonnis tegen twee gedaagden heeft gewezen, waarbij de vorderingen jegens Irel bij haar afwezigheid zijn toegewezen, dient als een evidente schending van het elementaire beginsel van hoor en wederhoor, als vastgelegd in artikel 19 Rv, te worden beschouwd. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is deze schending van dien aard dat hieruit zonder redelijke twijfel kan worden geconcludeerd dat het eindvonnis een evidente juridische misslag bevat. Daaruit vloeit voort dat [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het eindvonnis.
3.5. Op grond van het bepaalde in artikel 438 lid 2 Rv kan de voorzieningenrechter de executie schorsen voor een bepaalde tijd of totdat op het geschil zal zijn beslist. Gelet hierop is een verbod voor onbepaalde tijd niet mogelijk. Aangezien Irel nog geen hoger beroep heeft ingesteld, zal de executie worden geschorst tot het eindvonnis onherroepelijk is geworden of in hoger beroep op een voor tenuitvoerlegging vatbare wijze is beslist.
3.6. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor verdere matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
3.7. [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- verbiedt [gedaagde] om het vonnis van 27 april 2011 te executeren totdat dat vonnis onherroepelijk is geworden of in hoger beroep op een voor tenuitvoerlegging vatbare wijze is beslist, op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- voor iedere keer dat [gedaagde] in strijd handelt met dit verbod, met een maximum van € 50.000,--;
- bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.6. is vermeld;
- veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van Irel begroot op € 1.466,19, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat, € 568,-- aan griffierecht en € 82,19 aan dagvaardingskosten;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2011.