RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 11 / 17093
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 18 mei 2011
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Als gemachtigde heeft zich gesteld M.C.A. Nijenhuis-Schoutsen, advocaat te Velp.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 mei 2011. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, gehoord met behulp van A. Hamawandi, tolk in de Arabische taal, en bijgestaan door J.B. Nijenhuis, advocaat te Velp. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.C. Vissers, werkzaam voor het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) moet de rechtbank beoordelen of, voor zover bestreden, de bewaring in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Libische nationaliteit te hebben. Hij heeft ter zitting betoogd dat de inbewaringstelling onrechtmatig is omdat hem is aangezegd Nederland te verlaten voor 19 mei 2011 en heeft dat ook gedaan. Na zijn overdracht door de Duitse autoriteiten op 18 mei 2011 om 00.10 uur was de termijn nog niet verstreken en bestond nog de mogelijkheid om te vertrekken voor de aangezegde datum.
De vertegenwoordiger van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de inbewaringstelling rechtmatig is nu eiser op 18 mei 2011 is overgenomen van de Duitse autoriteiten en aan hem een terugkeerbesluit is uitgereikt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat in het onderhavig geval de Richtlijn 2008/115 EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) van toepassing is.
Artikel 8, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat het terugkeerbesluit pas na het verstrijken van de overeenkomstig artikel 7 toegekende termijn voor vrijwillig vertrek kan worden uitgevoerd, tenzij zich bepaalde in artikel 7, lid 4, beschreven risico’s voordoen.
In artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn wordt in het Terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek vastgesteld, variërend van zeven tot dertig dagen. Lidstaten mogen afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of deze in bepaalde gevallen verkorten tot minder dan zeven dagen.
In artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt bepaald dat tegen de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft een Terugkeerbesluit dient te worden uitgevaardigd. In dat besluit wordt een terugkeerverplichting opgelegd of vastgesteld.
Onder een Terugkeerbesluit wordt ingevolge artikel 3, aanhef en onder 4 van de Terugkeerrichtlijn verstaan “de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeer verplichting wordt opgelegd of vastgesteld”.
Artikel 61 van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling die niet (of niet langer) rechtmatig verblijf heeft, binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 vermelde termijn Nederland moet verlaten. Op grond van dit artikel bedraagt de termijn vier weken, maar deze kan door verweerder in bepaalde gevallen worden bekort.
Verweerder heeft op dinsdag 17 mei 2011 de eerdere vreemdelingenbewaring opgeheven en tegelijkertijd eiser schriftelijke aangezegd Nederland te verlaten voor 19 mei 2011, een situatie die summier is beschreven in paragraaf A4/6.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Een redelijke uitleg van deze aanzegging leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe, dat aan eiser twee dagen worden gegund om op eigen gelegenheid uit Nederland te vertrekken. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze termijn een concretisering is van de in artikel 61 van de Vw 2000 neergelegde verplichting om Nederland uit eigen gelegenheid te verlaten. Voor het antwoord op de vraag of deze vertrektermijn moet worden aangemerkt als een vertrektermijn als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, overweegt de rechtbank als volgt. De verplichting Nederland te verlaten is anders dan in de Terugkeerrichtlijn niet gekoppeld aan terugkeer naar het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling wordt toegelaten. De rechtbank trekt in dit verband echter de vergelijking met de meeromvattende beschikking inhoudende de afwijzing van een asielverzoek. Op grond van artikel 45 van de Vw 2000 moet de vreemdeling in die situatie Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 vermelde termijn verlaten. Deze vertrektermijn is een ook een concretisering van de vertrekplicht van artikel 61 van de Vw 2000. Gezien de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 maart 2011, LJN: BP9281, bevat de meeromvattende beschikking een terugkeerbesluit met een (al dan niet bekorte) vertrektermijn. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de aanzegging aan eiser een vertrektermijn bevat als bedoeld in artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn.
Rest nog de vraag of de aanzegging kan worden aangemerkt als een terugkeerbesluit, waarin onder meer wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard. De omstandigheid dat de aanzegging werd gegeven bij de opheffing van een eerdere bewaring en eiser kennelijk niet de intentie heeft gehad om legaal in Nederland te verblijven, leidt er toe dat met de aanzegging tevens werd bevestigd dat het verblijf van eiser in Nederland illegaal was. De rechtbank merkt de aanzegging aan eiser daarom ook aan als Terugkeerbesluit met een termijn voor vrijwillig vertrek. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, stond het verweerder pas na afloop van die termijn vrij om eiser in bewaring te stellen. Verweerder heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de eerder gegeven termijn voor vrijwillig vertrek. Dit oordeel strookt met de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2009, LJN: BK1638.
Het stond verweerder evenmin vrij om aan eiser op 18 mei 2011 een nieuw Terugkeerbesluit uit te reiken met de mededeling dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten nu de termijn voor vrijwillig vertrek nog niet verstreken was.
De maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig en moet met ingang van heden worden opgeheven.
Ingevolge artikel 106, eerste lid van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de bewaring beveelt een schadevergoeding toekennen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden om aan eiser ten laste van verweerder een schadevergoeding toe te kennen van € 105,- voor de dagen dat de bewaring in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,- voor de dagen dat de bewaring in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 1.155,- toekomt.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 874,-.
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van 1 juni 2011;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schade¬vergoeding toe van
€ 1.155,-, ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door A.M. Schutte, rechter, in tegenwoordigheid van E.S.J.M. Naebers, griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2011.
w.g. E.S.J.M. Naebers w.g. A.M. Schutte
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.155,- (zegge: elfhonderdvijfenvijftig Euro)
Aldus gedaan op 1 juni 2011 door A.M. Schutte.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.