Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968, van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. T. Sönmez, advocaat te Rotterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.O. Kanhai, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 24 maart 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 januari 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in
artikel 20 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 juli 2010 ongegrond verklaard.
Op 18 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser is van 5 november 1993 tot 5 november 1995 en van 17 januari 1996 tot 17 april 2000 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner”. Vanaf 17 april 2000 tot en met 29 augustus 2009 is hij in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid in loondienst”.
Bij besluit van 23 juli 2010 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid in loondienst op grond van besluit 1/80, met ingang van 26 april 2010 en geldig tot 26 april 2011.
1. Op grond van artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van
19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (besluit 1/80) mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. Overeenkomstig artikel 30 is besluit 1/80 in werking getreden op 1 juli 1980. Volgens artikel 16 zijn de bepalingen van hoofdstuk II, deel 1, van toepassing met ingang van 1 december 1980.
2. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling het inburgeringsexamen als bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering niet heeft gehaald.
4. Op grond van artikel 3.96a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, niet heeft gehaald.
5. Op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering is niet inburgeringsplichtig de persoon die onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of Zwitserland.
6. Blijkens het bestreden besluit, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, omdat hij het inburgeringsexamen niet heeft gehaald. Volgens verweerder is met het opleggen van dit inburgeringsvereiste geen nieuwe beperking ingevoerd met betrekking tot eisers toegang tot de arbeidsmarkt en met betrekking tot de vraag of eiser verblijf wordt toegestaan. Eiser heeft immers verblijfsrecht op grond van besluit 1/80 en heeft daarmee toegang tot de arbeidsmarkt. Daarbij komt dat ook unieburgers die in aanmerking willen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 21 van de Vw 2000 moeten aantonen dat zij het inburgeringsexamen hebben behaald, aldus verweerder.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat het tegenwerpen van het inburgeringsexamen in strijd is met de standstillbepaling van artikel 13 van besluit 1/80, nu dit vereiste niet werd gehanteerd op 1 december 1980.
8. Aan de orde is de vraag of verweerder eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij het inburgeringsexamen niet heeft gehaald.
9. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) regelen de bepalingen betreffende de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: associatie EEG-Turkije) de situatie van Turkse werknemers die reeds legaal tot de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst behoren omdat zij gedurende zekere tijd legaal hebben gewerkt, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 6 van besluit 1/80 (zie bijvoorbeeld het arrest van 11 mei 2000 inzake Savas, punt 58, LJN: ZB8847).
10. Verder verbiedt volgens vaste rechtspraak van het Hof de in artikel 13 van besluit 1/80 vervatte standstillbepaling in algemene zin de invoering van alle nieuwe nationale maatregelen die tot doel of tot gevolg zouden hebben dat aan de gebruikmaking door een Turks staatsburger van het vrij verkeer van werknemers op het nationale grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden bij de inwerkingtreding van besluit 1/80 voor de betrokken lidstaat (zie bijvoorbeeld het arrest van 17 september 2009 inzake Sahin, punt 63, LJN: BJ8590).
11. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het vorenstaande dat het standstillbeginsel inhoudt dat lidstaten vanaf de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling geen nieuwe regels mogen invoeren die de toegang van Turkse staatsburgers tot de arbeidsmarkt en hun vrijheid van vestiging, op welke wijze dan ook, beperken. In het geval van eiser betekent dit dat hij niet mag worden geconfronteerd met nieuwe regels die zijn recht op toegang tot de arbeidsmarkt en zijn recht om zich vrij in Nederland te vestigen op enigerlei wijze beperken.
12. Niet is in geschil dat de Wet inburgering moet worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 13 van besluit 1/80, aangezien zij is aangenomen na de inwerkingtreding van dit besluit.
13. Naar het oordeel van de rechtbank betekent de Wet inburgering een beperking van het recht op toegang tot de arbeidsmarkt en vrije vestiging, nu een vreemdeling als gevolg hiervan – kort gezegd – een examen moet behalen. Dit was bij de inwerkingtreding van besluit 1/80 niet het geval. Verweerders standpunt dat met het inburgeringsvereiste bij verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd geen nieuwe beperking is ingevoerd, volgt de rechtbank daarom niet. De omstandigheid dat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van besluit 1/80 waarmee hij toegang heeft tot de arbeidsmarkt maakt het vorenstaande niet anders. Het gaat er immers om dat Turkse staatsburgers niet mogen worden geconfronteerd met nieuwe regels die hen op enigerlei wijze beperken in hun recht op arbeid en vestiging.
14. Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat de vaststelling van nieuwe voorschriften die op Turkse staatsburgers op dezelfde wijze van toepassing zijn als op gemeenschapsburgers, niet in tegenspraak is met een van de standstillbepalingen die zijn aangenomen op de in de associatie EEG-Turkije geregelde gebieden (zie mutatis mutandis met betrekking tot artikel 41, lid 1, van het aanvullend protocol van de Raad van 19 december 1972 het arrest van 19 februari 2009 inzake Soysal en Savatli, punt 61, LJN: BH4314). In hetzelfde punt van dat arrest overwoog het Hof voorts dat indien deze voorschriften van toepassing waren op burgers van de lidstaten en niet op Turkse staatsburgers, deze laatsten gunstiger zouden worden behandeld dan gemeenschapsburgers, hetgeen in kennelijke strijd zou zijn met het vereiste in artikel 59 van het aanvullend protocol dat de behandeling van de Republiek Turkije niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het EG-Verdrag.
15. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de persoon die onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering, niet inburgeringsplichtig is. Verweerders stelling dat ook unieburgers die in aanmerking wensen te komen voor een vergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 het inburgeringsexamen moeten behalen, volgt de rechtbank daarom niet. Gelet hierop worden Turkse staatsburgers bij het niet toepassen van het vereiste van het behalen van het inburgeringsexamen niet gunstiger behandeld dan unieburgers.
16. De rechtbank concludeert daarom dat de standstillbepaling van artikel 13 van besluit 1/80 aan het vereiste van het behalen van het inburgeringsexamen bij verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in de weg staat.
17. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
18. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1).
19. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M. van der Aar, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.
De griffier is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen. De rechter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.