ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ7101

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/04664
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
  • J.B.C. van der Veer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van een Somalische eiseres met betrekking tot de geboorte van haar dochter na het bestreden besluit

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 15 april 2011 uitspraak gedaan in een herhaalde asielaanvraag van een Somalische eiseres. De eiseres betoogde dat haar dochter, die na het bestreden besluit was geboren, bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt om te worden besneden. De rechtbank oordeelde dat, hoewel het beleid van de verweerder toestaat dat de procedure van de ouder ook ten behoeve van het in Nederland geboren kind kan worden gevoerd, er voor de dochter een aparte asielaanvraag moest worden ingediend omdat zij na het bestreden besluit was geboren. De rechtbank volgde het standpunt van de eiseres niet dat de geboorte van de dochter moest worden betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag, omdat de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet werd aangetast door de geboorte van de dochter.

De rechtbank benadrukte dat de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel moet worden getoetst aan de rechtsgevolgen van het besluit. De rechtbank concludeerde dat de uitzetting van de eiseres uit Nederland, hoewel een rechtsgevolg van het bestreden besluit, geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel kan opleveren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De eiseres had ook niet aannemelijk gemaakt dat zij alleenstaand en binnenlands ontheemd was, en de verslechterde veiligheidssituatie in Somalië kon niet afdoen aan het eerdere besluit.

De rechtbank heeft de uitspraak mondeling gedaan en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen. De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, waarbij de griffier en de rechter aanwezig waren. De rechtbank heeft de relevante juridische kaders en jurisprudentie in haar overwegingen betrokken, en de beslissing is in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/04664
V-nr.: [V-nr]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 april 2011
in het geding tussen:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1986, van Somalische nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres,
gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig O. Ilmi, tolk in de Somalische taal.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Motivering
De onderhavige aanvraag betreft een herhaalde asielaanvraag. Uit vaste rechtspraak volgt dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd. Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag moet de rechtbank dus, los van de stellingen van partijen, direct treden in de vraag of uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich ten opzichte van het in rechte vaststaande besluit van 1 november 2007 een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, dan wel dat aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd (nova).
Met de contra-expertise van 3 maart 2010 tracht eiseres aan te tonen dat de destijds onder verantwoordelijkheid van het Bureau Land en Taal (BLT) uitgevoerde taalanalyse, waarvan de uitkomst is neergelegd in een rapport van 4 mei 2007, niet voldoet aan de eisen die aan een dergelijk deskundigenbericht mogen worden gesteld. Nu deze contra-expertise op verzoek van eiseres is opgesteld en eiseres in de eerste procedure al een contra-expertise had kunnen inbrengen, is de in het kader van de herhaalde aanvraag ingebrachte contra-expertise van 3 maart 2010 reeds om die reden geen rechtens relevant novum in de hiervoor bedoelde zin. De omstandigheid dat verweerder de contra-expertise van 3 maart 2010 wel inhoudelijk heeft beoordeeld en in dit verband een weerwoord heeft laten uitbrengen door het BLT, maakt dit gelet op het gegeven toetsingskader niet anders.
In zoverre eiseres heeft aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Noord-Somalië, mede gelet op de algehele veiligheidssituatie een bijzonder risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat zij alleenstaand en binnenlands ontheemd is en lange tijd in het westen heeft verbleven, overweegt de rechtbank dat uit het in rechte vaststaande oordeel volgt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij alleenstaand en binnenlands ontheemd is. Met de enkele stelling dat eiseres langere tijd in Nederland is en sinds zij hier te lande verblijft geen contacten meer heeft onderhouden met mensen in Noord-Somalië, heeft zij dit ook thans niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop kan gezegd worden dat de verslechterde veiligheidssituatie op voorhand niet kan afdoen aan het eerdere besluit, zodat geen sprake is van nova.
Ten aanzien van de nieuwe omstandigheid dat eiseres op 18 maart 2011 een dochter heeft gekregen die naar gesteld het reële risico loopt om bij terugkeer in Somalië te worden besneden, overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het beleid, neergelegd in paragraaf C9/2.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan de procedure van de ouder mede worden gevoerd ten behoeve van het in Nederland geboren kind, zolang de ouder nog geen beschikking heeft ontvangen op de asielaanvraag. In dit geval is de dochter na het bestreden besluit geboren, zodat voor haar een aparte asielaanvraag moet worden ingediend. Voor zover eiseres heeft betoogd dat deze omstandigheid op grond van artikel 83 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 bij de beoordeling moet worden betrokken omdat verweerder families niet gescheiden uitzet, volgt de rechtbank dit standpunt niet.
Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 24 juli 2002, LJN: AH9548) dient de rechter de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel te toetsen in het licht van het mede daaraan verbonden rechtsgevolg. Dat betekent echter niet dat dit rechtsgevolg los van de strekking van de beschikking op de asielaanvraag waaruit het voortvloeit kan worden beoordeeld. Derhalve staat het de rechter niet vrij het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag gegrond te verklaren, alhoewel er geen grond is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, louter omdat enig aan de afwijzing van rechtswege verbonden gevolg op zichzelf beschouwd de vreemdeling ernstig in zijn belangen treft.
De uitzetting uit Nederland is weliswaar een rechtsgevolg van het bestreden besluit, maar een eventuele onrechtmatigheid van die uitzetting door eiseres uit te zetten zonder haar dochter kan geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel opleveren. Daarom kan de geboorte van de dochter van eiser niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verslechterde veiligheidssituatie in Somalië, waaronder Noord-Somalië, als novum is aan te merken nu dit meebrengt dat het voeren van het categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd. De rechtbank is van oordeel dat uit het door eiseres aangehaalde ambtsbericht van september 2010 volgt dat er ten tijde van het bestreden besluit sprake is van een verslechterde veiligheidsituatie in geheel Somalië. Voorts volgt uit het ambtsbericht dat ook de veiligheidssituatie in Noord-Somalië slecht is te noemen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de verslechterde situatie als omstandigheid te worden gezien waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat deze niet aan het eerdere besluit, daar waar het de afwijzing op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000 betreft, kan afdoen. De rechtbank zal het beroep op dit onderdeel dan ook inhoudelijk behandelen.
De rechtbank stelt voorop dat aan verweerder bij de vraag of het voeren van een beleid van categoriale bescherming volgens vaste jurisprudentie een ruime beoordelingsmarge toekomt. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren. De verwijzing naar enkele passages uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van september 2010, waarin is vermeld dat in Somaliland naast criminaliteit en terreuraanslagen en ongeregeldheden in het kader van de verkiezingen plaatsvonden, alsmede gevechten in het zuiden van Somaliland tussen lokale clanmilities en het Ethiopische leger, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat het besluit van verweerder om voor asielzoekers afkomstig uit dat gebied geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren de toets in rechte niet kan doorstaan, nu verweerder daarbij ook andere indicatoren, als genoemd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000, heeft betrokken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. J.B.C. van der Veer mr. J.T.H. Zimmerman
griffier rechter, tevens voorzieningenrechter
afschrift verzonden op:
Conc.: JV
Coll.: WdJ
D: C
VK
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.