Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
geboren op [geboortedatum] 1979, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
gemachtigde: mr. E. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 10 december 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 maart 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 30 december 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig de heer [partner van eiser], partner van eiser.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 6 augustus 2008 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 2 februari 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 17 februari 2010 van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbisch, is het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 09/6553). Op 31 mei 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd (201002773/1/V2).
Eiser heeft aan zijn eerste asielrelaas - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat hij
vanwege religieus geweld Irak is ontvlucht.
Eiser heeft aan zijn herhaalde asielaanvraag - kort samengevat - ten grondslag gelegd de vrees dat hij bij terugkeer naar Irak ernstige problemen zal ondervinden vanwege zijn homoseksuele geaardheid. Nadat zijn geaardheid bij zijn familie bekend raakte, is eiser door hen verstoten en bedreigd.
1. In verweer en ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Subsidiair heeft verweerder verwezen naar het bestreden besluit waarin de herhaalde asielaanvraag na een inhoudelijk beoordeling is afgewezen.
2. In de gronden van het beroep en ter zitting heeft eiser gewezen op de problemen die hij bij terugkeer naar Irak verwacht ten gevolge van het feit dat zijn homoseksuele geaardheid bij zijn familie bekend is geraakt. Eiser verwijst naar de e-mail welke hij op 13 juni 2010 aan zijn gemachtigde heeft gezonden alsmede naar de brief die hij in januari 2011 van zijn familie heeft ontvangen. Eiser legt ook een paper van [student], student aan de Vrije Universiteit “ Geloofwaardigheidskwesties rond homoseksuelen in de Nederlandse asielprocedure; een verkenning” over. Dit paper is van belang om de culturele en religieuze achtergrond van eiser te begrijpen, als gevolg waarvan eiser uit gevoelens van schaamte en onderdrukking zijn geaardheid tijdens zijn eerste procedure niet naar voren heeft gebracht. Verder wijst eiser op een rapportage van Human Rights Watch van augustus 2009, een artikel uit De Morgen van 3 oktober 2009 en een ongedateerd artikel uit de Winq. Uit deze artikelen blijkt van een zeer groot risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM voor iedere homoseksueel in Irak. Tot slot doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar een besluit van verweerder van 21 januari 2011 in een eensluidende zaak (V-nr. [nummer]).
3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Overwegingen met betrekking tot nova
4.1 Uit de jurisprudentie van de Afdeling onder meer de uitspraken van 13 juli 2006 (LJN: AY4773) en 20 april 2007 (LJN: BA3687) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die beslissing uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerdere afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nova zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering er van en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland; LJN: AG8817) voordoen.
4.2 Voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag zal de rechtbank dus, los van de stellingen van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nova ten grondslag zijn gelegd. Daaronder worden verstaan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit.
4.3 De rechtbank begrijpt dat eiser als nova aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd: het feit dat zijn familie op de hoogte is geraakt van zijn homoseksuele geaardheid en hem dientengevolge heeft verstoten en bedreigd. Dit blijkt uit de e-mail die eiser op 13 juni 2010 aan zijn gemachtigde heeft gezonden en de brief die eiser in januari 2011 van zijn familie ontving. Eiser wijst in dit kader op de slechte mensenrechtensituatie van homoseksuelen in Irak.
4.4 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de stelling dat de familie van eiser inmiddels op hoogte is van zijn geaardheid en hem dientengevolge heeft verstoten en bedreigd, geen novum kan opleveren. Voor de rechtbank is hiertoe reeds redengevend dat zowel de e-mail als de brief, waarop eiser de gestelde verstoting en bedreiging heeft gebaseerd, niet afkomstig zijn uit een objectieve bron. Bovendien is de brief niet gedateerd en is slechts een kopie overgelegd.
4.5. De homoseksuele geaardheid van eiser en de genoemde stukken, welke zien op de slechte mensenrechtensituatie van homoseksuelen in Irak, kunnen evenmin als een novum gelden. Niet valt in te zien dat eiser zijn seksuele geaardheid niet bij zijn eerdere aanvraag naar voren had kunnen en derhalve, gelet op de relevantie daarvan voor de beoordeling van zijn aanvraag, moeten brengen. De stelling dat hij zijn geaardheid uit schaamte en angst heeft verzwegen doet daar niet aan af; hem is immers bij zijn gehoren in de eerste procedure meegedeeld dat hij in vrijheid kon spreken en dat het belangrijk was de waarheid te vertellen over zijn asielrelaas.
4.6 Het vorengaande leidt tot het oordeel dat eiser geen nova zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 4:6 van de Awb aan zijn huidige aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
Overwegingen met betrekking tot artikel 3 van het EVRM
5.1 De rechtbank begrijpt dat eiser zich op het standpunt stelt dat zijn onbetwiste homoseksualiteit, in het licht van de mensenrechtensituatie van homoseksuelen in Irak, er toe noopt het uit artikel 4:6 van de Awb volgende toetsingskader terzijde te schuiven. Er is, gezien bovenstaande feiten en omstandigheden, sprake van bijzondere, op de individuele zaak van eiser betrekking hebbende feiten of omstandigheden. Uitzetting zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting heeft verweerder zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat eerst sprake kan zijn van een geslaagd beroep op de Bahaddar-exceptie indien eiser een individuele dreiging aannemelijk maakt, hetgeen niet het geval is.
5.2 De rechtbank dient derhalve te beoordelen of sprake is van dusdanig bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden dat, om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen, noodzaak bestaat om het uit artikel 4:6 van de Awb volgende toetsingskader terzijde te schuiven.
5.3 Niet in geschil is dat eiser in Irak geen problemen in verband met zijn homoseksualiteit heeft ondervonden.
5.4 Eiser heeft verwezen naar de beschikking in een volgens hem eensluidende zaak. Zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel kan echter niet slagen, omdat uit hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht volgt dat van gelijke gevallen geen sprake is. In die andere zaak is, anders dan in die van eiser, aannemelijk geacht dat de betrokkene in Irak eerwraak van verwanten heeft te vrezen.
5.5 Eiser heeft gewezen op het rapport “They want us exterminated Murder, Torture, Sexual Orientation and gender in Iraq” van augustus 2009 van Human Rights Watch (HRW). In dit rapport beschrijft HRW de wijdverspreide campagne van buitengerechtelijke executies, ontvoeringen en mishandelingen van homoseksuele mannen in Irak.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat uit noot 276 van het algemeen ambtsbericht over Irak van oktober 2010 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat betreffend rapport is betrokken bij de totstandkoming hiervan. Verweerder heeft in het ambtsbericht geen noodzaak tot aanpassing van het landgebonden beleid gezien. Volgens dit beleid zijn homoseksuelen weliswaar aangemerkt als risicogroep, maar zijn voor een gegronde vrees voor vervolging geringe individuele indicaties vereist.
De rechtbank stelt vast dat in bedoeld ambtsbericht op pagina 73 onder andere het volgende is vermeld:
“Homoseksuelen hebben net als andere groepen ernstig te lijden onder de gebrekkige veiligheidssituatie, relatieve straffeloosheid en lokaal toenemende invloed van conservatieve islamitische stromingen in Irak. Ook gedurende deze verslagperiode was er sprake van gerichte discriminatie en geweldplegingen jegens personen vanwege hun (vermeende) seksuele geaardheid. Er kan vanuit worden gegaan dat overheidsinstanties noch derden bescherming bieden aan homoseksuelen die slachtoffer van eerwraak of ander geweld zijn geworden of dreigen te worden.”
In bedoeld rapport van HRW van augustus 2009 staat onder meer het volgende vermeld:
“A killing campaign moved across Iraq in the early months of 2009. While the country remains a dangerous place for many if not most of its citizens, death squads started specifically singling out men whom they considered not "manly" enough, or whom they suspected of homosexual conduct. The most trivial details of appearance-the length of a man's hair, the fit of his clothes-could determine whether he lived or died. At this writing, in July 2009, the campaign remains at its most intense in Baghdad, but it has left bloody tracks in other cities as well; men have been targeted, threatened or tortured in Kirkuk, Najaf, Basra. Murders are committed with impunity, admonitory in intent, with corpses dumped in garbage or hung as warnings on the street. The killers invade the privacy of homes, abducting sons or brothers, leaving their mutilated bodies in the neighborhood the next day. They interrogate and brutalize men to extract names of other people suspected of homosexual conduct. They specialize in grotesque and appalling tortures: several doctors told Human Rights Watch about men executed by injecting glue up their anuses. Their bodies have appeared by the dozens in hospitals and morgues. How many have been killed will likely never be known: the failure of authorities to investigate compounds the fear and shame of families to ensure that reliable figures are unattainable. A well-informed official at the United Nations Assistance Mission for Iraq (UNAMI) told Human Rights Watch in April that the dead probably already numbered "in the hundreds."
5.6 Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het rapport van HRW van augustus 2009 worden afgeleid dat in het eerste half jaar van 2009 in Irak sprake was van het systematisch vermoorden van homoseksuele mannen, enkel vanwege hun homoseksuele geaardheid of daarmee in verband gebracht uiterlijk. Niet is gebleken dat deze situatie sindsdien is gewijzigd. De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Irak en homoseksueel is. Gelet op deze specifieke positie, bezien in het licht van de mensenrechtensituatie van homoseksuelen in Irak zoals omschreven in het rapport van HRW en het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlands Zaken kan de rechtbank verweerder zonder nadere motivering niet volgen waar deze zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van dusdanig bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden, dat de noodzaak bestaat om het uit artikel 4:6 van de Awb volgende toetsingskader terzijde te schuiven ter voorkoming van een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 31 december 2010 (AWB 10/24828) en nevenzittingsplaats Almelo van 6 november 2009 (AWB 09/38377 en 09/38375).
6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Er bestaat strijd met artikel 3.46 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. De overige gronden behoeven derhalve geen bespreking.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
8. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, aanwezigheid van
mr. A.M. van Tilburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2011.