Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 11/15779
V-nummer: […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. W. Graafland.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op […] en de Libanese nationaliteit te bezitten.
2 Op 9 mei 2011 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
6 mei 2011 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 mei 2011. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Asarfi.
4 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen cijfers over uitzettingen naar Libanon in het geding te brengen. Bij brief van 24 mei 2011 heeft verweerder informatie overgelegd. Bij brief van 25 mei 2011 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd. Bij brief van 31 mei 2011 heeft verweerder aanvullende vragen van de rechtbank beantwoord.
5 Op 1 juni 2011 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting hervat. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegen¬woordigen door zijn gemachtigde.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1.1 Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent de gronden die aan de maatregel van bewaring liggen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.1.2 Verweerder stelt dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, omdat hij:
(a) niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000,
(b) tot ongewenst vreemdeling is verklaard,
(c) zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn,
(d) verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit,
(e) zich niet heeft gemeld bij de korpschef,
(f) eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven,
(g) over onvoldoende middelen van bestaan beschikt/ geen vast werk heeft en
(h) niet langer is ingeschreven in de GBA op zijn woonadres.
2.1.3 Eiser stelt dat hem nimmer schriftelijk is aangezegd Nederland te verlaten en dat hem derhalve niet kan worden tegengeworpen dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Nu niet in geschil is dat eiser bij beschikking van 23 maart 2005, uitgereikt op 10 april 2006, tot ongewenst vreemdeling is verklaard en daarbij is gewezen op zijn onmiddellijke vertrekplicht, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser niet op de hoogte was van zijn vertrekplicht. Nu eiser Nederland tot op heden niet heeft verlaten, heeft verweerder terecht de grond onder (c) aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
2.1.4 Gelet op de grond genoemd onder (c), in samenhang bezien met de niet-bestreden gronden genoemd onder (a), (e) en (f), alsmede gelet op de omstandigheid dat eiser heeft verklaard niet terug te willen keren naar Libanon, bestaat er voldoende grond om aan te nemen dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De overige aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde omstandig¬heden kunnen derhalve onbesproken blijven.
2.1.5 Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 april 2011 (LJN BQ3797) volgt dat de rechtbank bij beantwoording van de vraag of een lichter middel opgelegd had moeten worden enige terughoudendheid in acht dient te nemen.
2.1.6 Gelet op hetgeen onder 2.1.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling kunnen worden toegepast.
De door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij een vaste woon- en verblijfplaats, leidt niet tot een andersluidend oordeel.
2.2.1 Ten aanzien van het betoog van eiser dat onvoldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, overweegt de rechtbank als volgt.
2.2.2 Na schorsing van het onderzoek heeft verweerder een tweetal brieven overgelegd. Hieruit blijkt, voor zover thans van belang, het volgende:
Uitzetting naar Libanon op basis van een paspoort
- In 2009 heeft één uitzetting plaatsgevonden.
- In 2010 hebben enkele uitzettingen plaatsgevonden.
- In 2011 tot op heden (24 mei 2011) heeft geen uitzetting plaatsgevonden.
Uitzetting naar Libanon op basis van een laissez-passer
- In 2009 zijn er ongeveer 30 laissez-passeraanvragen ingediend, maar heeft er geen uitzetting plaatsgevonden.
- In 2010 zijn er ongeveer 45 laissez-passeraanvragen ingediend, maar heeft er geen uitzetting plaatsgevonden. Wel zijn er ongeveer vijf laissez-passertoezeggingen (op de data 25 augustus 2010, 28 september 2010 en 30 september 2010) gedaan ten aanzien van gedocumenteerde vreemdelingen. Hieronder verstaat verweerder vreemdelingen die in het bezit zijn van een paspoort, identiteitskaart, reisdocument of een kopie daarvan. Deze laissez passers zijn echter nimmer verkregen, nu de betreffende vreemdelingen inmiddels met onbekende bestemming waren vertrokken.
- In 2011 tot op heden (24 mei 2011) zijn er ongeveer 15 laissez-passeraanvragen ingediend, maar heeft er geen uitzetting plaatsgevonden.
2.2.3 Gelet op bovenstaande informatie van verweerder, met name gelet op de vijf laissez-passertoezeggingen die zijn gedaan ten aanzien van gedocumenteerde vreemde¬lingen, alsmede gelet op de verklaringen van eiser dat verweerder in het bezit zou zijn van een kopie van zijn paspoort en dat hij “buiten” zijn paspoort en spullen heeft en dus uit eigen beweging Nederland kan verlaten – hierbij wordt verwezen naar het gehoor op grond van artikel 59 van de Vw 2000 en het vertrekgesprek van 13 mei 2011 –, is de rechtbank van oordeel dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat eiser in het bezit van documenten is en deze alsnog kan overleggen en hiermee binnen een redelijke termijn kan worden uitgezet naar Libanon. De rechtbank overweegt hierbij dat op eiser de rechtsplicht rust om zijn volledige medewerking te verlenen aan terugkeer naar het land van herkomst. Daarbij komt dat verweerder op 13 mei 2011 een laissez-passertraject richting Libanon heeft opgestart. Ter zitting heeft verweerder niet kunnen aangeven of er onderzoek is gedaan naar de kopie van eisers paspoort die, volgens eiser, in het systeem van verweerder aanwezig zou zijn. Ook heeft verweerder niet kunnen aangeven of de kopie van eisers paspoort hierbij is aangetroffen en of deze is meegezonden met de laissez-passeraanvraag. Gelet hierop, alsmede gelet op de verplichting van verweerder om met de vereiste voortvarendheid eiser uit te zetten, merkt de rechtbank op dat zij ervan uitgaat dat verweerder nog onderzoek zal doen naar de gestelde aanwezigheid van de kopie van eisers paspoort.
2.3 Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de opheffing van de maatregel te bevelen of een wijziging van de tenuitvoerlegging daarvan te gelasten.
2.4 Het beroep is ongegrond.
2.5 Er bestaat geen ruimte voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.6 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
1 verklaart het beroep ongegrond;
2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. A. van ‘t Laar, rechter, in tegenwoordigheid van G.F. Meiland, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 1 juni 2011.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.