Afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/7967 VPB
Uitspraakdatum: 30 mei 2011
Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 11 oktober 2010 op het bezwaar van eiseres tegen de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2010 (aanslagnummer [nummer]) voor zover deze de beslissing op het verzoek van eiseres om kostenvergoeding voor de bezwaarfase betreft.
I ZITTING
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2011. Namens eiseres zijn verschenen [A] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C], [D] en [E].
De rechtbank verklaar het beroep ongegrond.
1. Verweerder heeft met dagtekening 13 februari 2010 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 aan eiseres opgelegd. De aanslag is berekend naar een belastbare winst van € 119.443 en, na een verliesverrekening uit voorgaande jaren van € 1.257, een belastbaar bedrag van € 118.186. Verweerder heeft de aanslag door middel van een geautomatiseerde verwerking vastgesteld en hierbij is de belastbare winst geschat op het gemiddelde van de belastbare winsten volgens de laatste (voorlopige) aanslagen over de jaren 2008 (winst € 198.887) en 2009 (winst € € 40.000).
2. In het jaar 2008 heeft eiseres een bijzondere bate van € 133.353 ontvangen. Dit betrof een liquidatie-uitkering van een stichting om zo de continuïteit van het bedrijf te waarborgen.
3. Eiseres heeft op 3 maart 2010 bezwaar aangetekend tegen de in 1 vermelde aanslag en om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht. Verweerder heeft de aanslag verminderd en deze vastgesteld naar een belastbaar bedrag van nihil. Bij brief van 11 oktober 2010 heeft hij het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.
a) of eiseres recht heeft op een dwangsom als bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, van de Awb; en
b) of eiseres recht heeft op kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Meer specifiek is in geschil of verweerder in het onderhavige geval onrechtmatig (onzorgvuldig) heeft gehandeld door de onderhavige aanslag vast te stellen zoals in 1 hiervoor weergegeven.
5.1. Artikel 4.17, van de Awb luidt voor zover hier van belang:
"1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
5.2. Eiseres heeft verweerder bij brief van 7 oktober 2010, voor wat betreft de beslissing inzake haar verzoek om kostenvergoeding, in gebreke gesteld. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 11 oktober 2010 een beslissing genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 4.17, derde lid, van de Awb is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen dwangsom aan eiseres verschuldigd is. Van een eerdere schriftelijke ingebrekestelling is niet gebleken.
Kostenvergoeding bezwaarfase
6.1 Artikel 7:15, leden 2 en 3, van de Awb luidt, voor zover hier van belang:
"2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
6.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: AWR) kan een voorlopige aanslag worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de definitieve aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR legt de inspecteur een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt. Ingevolge het tweede lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling AWR kan de bepaling van het bedrag van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting geschieden op grond van het gemiddelde dat voortvloeit uit de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over elk van de twee voorafgaande jaren. Het einde van het tweede lid luidt: "met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn."
6.3. Artikel 3:2 van de Awb luidt als volgt:
"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."
Artikel 3:4 van de Awb luidt als volgt:
"1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot met het besluit te dienen doelen
7. De onderhavige aanslag is automatisch vastgesteld waarbij is afgegaan op de belastbare winsten van de twee voorafgaande jaren."
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet onzorgvuldig gehandeld door de onderhavige aanslag automatisch vast te stellen, daarbij het gemiddelde van de belastbare winsten van de twee voorafgaande jaren in aanmerking te nemen en daarbij niet een nader onderzoek te doen naar eventuele bijzondere bate(n) in de voorgaande jaren en of deze al dan niet bij de vaststelling van de onderhavige voorlopige aanslag buiten beschouwing moet(en) worden gelaten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de resultaten van een onderneming door allerlei oorzaken (sterk) kunnen fluctueren en dat bij een onderneming, anders dan bij een particulier, vaker sprake kan zijn van (een) bijzondere bate(n). Gelet hierop is het niet onredelijk om dergelijke baten uit voorgaande jaren bij de schatting van de belastbare winst van een volgend jaar mee te nemen. Dat in het aangiftebiljet vennootschapsbelasting een aparte rubriek is opgenomen voor bijzondere baten en dat eiseres in haar aangifte over het jaar 2008 de in 2 hiervoor vermelde uitkering in de rubriek bijzondere bate(n) heeft opgenomen, doet daar niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank vergt een zorgvuldige voorbereiding niet dat verweerder alvorens een voorlopige aanslag op te leggen zich hoeft te verdiepen in de aard van de desbetreffende individuele onderneming en waar de resultaten uit voorgaande jaren precies uit bestonden. De rechtbank acht hierbij van belang dat in de situatie dat een belastingplichtige bezwaar in moet dienen omdat verweerder de voorlopige aanslag volgens hem tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld, de kosten die een belastingplichtige voor het bezwaar moet maken beperkt kunnen blijven omdat het bezwaar doorgaans snel en zonder uitgebreid en diepgaand feitenonderzoek zal worden behandeld (zie MvT, Kamerstukken II, 1995/96, 24.868, nr. 3, blz. 1-2).Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
8 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.R.M. Dekker.
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.