Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1981, van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. T. Nauta, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 28 maart 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 29 maart 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 7 april 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A. Zeknini als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Bij faxbericht van 7 april 2011 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt. Bij faxbericht van diezelfde datum heeft eiser hierop gereageerd. Beide partijen hebben toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 11 april 2011 gesloten.
1. Eiser heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat verweerder de rechtbank onjuist heeft voorgelicht doordat uit het dossier blijkt dat er geen handboeien zijn gebruikt. Eiser heeft ter zitting expliciet verklaard op welk moment hij geboeid is geweest, namelijk tijdens het vervoer vanuit de cel naar het transportbusje. In het faxbericht van 7 april 2011 wordt door verweerder niet ontkend dat gebruik is gemaakt van handboeien. Dat uit de systemen niet blijkt dat er gebruik is gemaakt van handboeien bleek reeds uit het proces-verbaal van overbrenging, maar daarin wordt het gebruik van handboeien slechts vermeld indien vreemdelingen in het transportbusje zijn geboeid of indien zij geboeid met een patrouilleauto zijn vervoerd. Het standpunt van eiser dat handboeien zijn gebruikt voor het vervoer vanuit de cel naar het transportbusje wordt door verweerder met de brief van 7 april 2011 bevestigd. Verweerder voert aan dat hiervoor bij politiebureau Oud-West handboeien worden gebruikt, afhankelijk van al dan niet openstaan van het hek. Verweerder meldt echter niet wat de stand van het hek was op het moment dat eiser werd overgebracht en evenmin dat eiser ongeboeid zou zijn. Gelet op bovenstaande moet het er dan ook voor gehouden worden dat er handboeien zijn gebruikt. Verweerder heeft geen afdoende reden gegeven waarom het gebruik van handboeien noodzakelijk was, anders dan dat, in algemene zin, dit nodig is om vluchtgevaar van verdachten te voorkomen. Eiser meent dan ook dat het gebruik van handboeien onrechtmatig was.
2. In de fax van 7 april 2011 staat dat er uit de systemen niet blijkt van het gebruik van handboeien bij de betrokkene. Voorts vermeldt de brief dat het politiebureau Oud-West in Amsterdam, waar het in dit geval om gaat, wisselend omgaat met het gebruik van handboeien tijdens het vervoer van de cel naar het cellenbusje. Als het “hoge hek” gesloten is worden geen handboeien gebruikt, als het hek open staat gebeurt dat wel. Dat wordt gedaan om het vluchten van de vreemdeling tegen te gaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft ontkend dat er in het geval van eiser handboeien zijn gebruikt. Verweerder heeft volstaan met de algemene opmerking dat er bij het politiebureau Oud-West alleen handboeien worden gebruikt als het “hoge hek” open zou staan. Verweerder heeft evenmin aangegeven of dat hek open of dicht stond.
3. Nu eiser ter zitting expliciet heeft aangeven dat handboeien zijn gebruikt en verweerder dit niet heeft afdoende heeft weerlegd in zijn fax van 7 april 2011, houdt de rechtbank het ervoor dat er handboeien zijn gebruikt.
4. Artikel 22 van de Ambtsinstructie luidt als volgt:
1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer, handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede bedoelde feiten en omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, een en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
Artikel 23 van de Ambtsinstructie luidt als volgt:
De ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 22, eerste lid, meldt dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.
5. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de Ambtsinstructie kenbaar moet zijn dat er handboeien zijn gebruikt en welke feiten en omstandigheden het gebruik van handboeien vereisen. In het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 28 maart 2011 zijn de feiten en omstandigheden die het gebruik van handboeien bij eiser vereisten niet kenbaar gemaakt. Ook in de nadere inlichtingen van 7 april 2011 zijn de feiten en omstandigheden die het gebruik van handboeien bij eiser vereisten niet kenbaar gemaakt.
6. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet heeft gemotiveerd, zoals vereist blijkens de Ambtsinstructie, waarom er bij eiser handboeien zijn aangelegd. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat de handboeien in strijd met artikel 22, eerste lid en artikel 23 van de Ambtsinstructie zijn aangelegd.
7. Volgens vaste jurisprudentie maakt het niet naleven van de Ambtsinstructie, gelet op artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, de oplegging van de maatregel alleen dan onrechtmatig, indien de met de inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daarmee geschonden belangen.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder noch ter zitting, noch in de aanvullende inlichtingen bijzondere belangen heeft gesteld op grond waarvan het onrechtmatig aanleggen van handboeien niet leidt tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling van eiser. Gelet hierop en op de belangen ter bescherming waarvan artikel 22 van de Ambtsinstructie strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid gerechtvaardigd te achten.
9. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan onrechtmatig is geweest. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring. Gelet hierop behoeven de overige door eiser aangevoerde gronden geen nadere bespreking.
10. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1195,--.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1195,-- (zegge: elfhonderd en vijfennegentig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 11 april 2011 door mr. J. Jonkers, rechter, in tegenwoordigheid van H.C. Hagen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.