Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/30384 (beroep ongewenstverklaring)
AWB 10/32681 (beroep opheffing ongewenstverklaring)
AWB 10/5939 (beroep asiel)
AWB 10/5940 (voorlopige voorziening asiel)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1983, van Russische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, werkzaam bij de Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn.
Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft verweerder eiser (aanvullend) ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2010 ongegrond verklaard. Op 30 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Bij besluit van 12 februari 2010 heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring (van 12 augustus 2008) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2010 ongegrond verklaard. Op 30 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Bij besluit van 12 februari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 mei 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Op 15 februari 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 20 december 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, om de onderliggende stukken van de hieronder vermelde individuele ambtsberichten in te zien. Die inzage heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. De rechtbank heeft vervolgens met toestemming van partijen het onderzoek gesloten.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is op 6 oktober 1997 Nederland binnengekomen en heeft daarbij toelating als vluchteling gevraagd. Bij besluit van 27 oktober 2003 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, onder de beperking “verblijf op grond van de Eenmalige Regeling”. Deze vergunning was geldig van 5 oktober 2003 tot 2 oktober 2008. Bij besluiten van 12 augustus 2008 is deze verblijfsvergunning ingetrokken en is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 18 juni 2009 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een individueel ambtsbericht uitgebracht, waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“[eiser] heeft als sympathisant van de gewelddadige jihad getracht hieraan deel te nemen door medio 2008 af te reizen naar de Kaukasus. Gelet op het bovenstaande acht de AIVD [eiser] een gevaar voor de nationale veiligheid.”
Op 23 juni 2009 heeft de AIVD een aanvullend individueel ambtsbericht uitgebracht, waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“De Russische autoriteiten zijn bekend met het feit dat [eiser] met jihadistische activiteiten in verband wordt gebracht.”
Op 10 juni 2010 heeft de AIVD een aanvullend individueel ambtsbericht uitgebracht, waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“[eiser] heeft als sympathisant van de gewelddadige jihad getracht hieraan deel te nemen door medio 2008 af te reizen naar de Kaukasus. [eiser] heeft ten behoeve van deze uitreis in ieder geval in de periode van 21 juni 2008 tot 4 juli 2008 gecommuniceerd met [persoon 1]. […] [persoon 1] wordt door [eiser] ‘[bijnaam persoon 1]’ genoemd. Uit de communicatie tussen hen blijkt dat [persoon 1] [eiser] voorziet van het telefoonnummer en het MSM-adres van een contactpersoon in Azerbeidzjan ten behoeve van de doorreis en zijn aansluiting bij de gewapende strijd in de Kaukasus. [persoon 1] en [eiser] communiceren deels versluierd, zo spreken zij over de strijd in termen van ‘training’ en ‘voetbal’, (gekende) codewoorden voor de gewapende strijd. [eiser] houdt dit niet consequent vol. Zo geeft hij op 21 juni 2008 aan dat hij, als hij “over ongeveer twee weken wil gaan”, wil trainen bij een contact van [persoon 1], “als hij goed lesgeeft over de strijd”. In hetzelfde gesprek geeft [persoon 1] aan dat dit contact gelieerd is aan de jihadistische website Kavkazcentre.com. [persoon 1] geeft op 21 juni 2008 aan [eiser] aan dat “hij samen met een broeder en wat andere mensen zal gaan” en stelt voor dat [eiser] zich bij hen aansluit. [eiser] geeft daarop aan “dat ze beter samen kunnen blijven als dit niet te verdacht is”. [persoon 1] zoekt op 1 juli 2008 vanuit Turkije contact met [eiser], en bericht hem dat hij gearriveerd is en verzoekt [eiser] te laten weten hoe laat hij vertrekt en hoe laat hij zal arriveren. Gelet op het bovenstaande acht de AIVD [eiser] een gevaar voor de nationale veiligheid.”
Ten aanzien van de ongewenstverklaring (AWB 10/30384)
1. De rechtbank zal eerst het beroep behandelen dat ziet op het besluit van 2 augustus 2010 (hierna: bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn (aanvullende) ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000, ongegrond heeft verklaard.
2. Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard:
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000;
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
3.1 Eiser stelt allereerst dat de ambtsberichten van 18 juni 2009 en 10 juni 2010 onvoldoende aanleiding geven om te komen tot de conclusie dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Eiser heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Het ambtsbericht van 18 juni 2009 is onvoldoende specifiek en gedetailleerd. Het ambtsbericht vormt daarom geen concreet aanknopingspunt voor de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Adequaat verweer tegen de conclusie van het ambtsbericht is voor eiser onmogelijk omdat hij geen inzage kan krijgen in de achterliggende stukken en omdat het ambtsbericht zelf te vaag is. Ook is de conclusie van de AIVD opgesteld drie weken nadat eiser asiel had aangevraagd. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat een gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden. Een ambtsbericht kan alleen worden aangemerkt als een deskundigenbericht indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft. Dat is niet het geval, nu het ambtsbericht onvoldoende concreet is over de jihadistische sympathieën van eiser en over zijn reis naar de Kaukasus. De gevolgen van het ambtsbericht zijn zeer ingrijpend voor eiser. Verweerder had op grond van zijn vergewisplicht en de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte zorgvuldigheidsnormen voorafgaand aan de besluitvorming nader onderzoek moeten verrichten door de aan het ambtsbericht onderliggende stukken in te zien (de zogenaamde REK-check), dan wel door nadere vragen te stellen aan de AIVD. Ten aanzien van het aanvullend individueel ambtsbericht van 10 juni 2010 stelt eiser gemotiveerd dat hieruit niet eenduidig is af te leiden dat hij heeft willen meedoen aan de gewelddadige jihad. Ook blijkt nergens uit dat eiser daadwerkelijk heeft meegedaan aan de jihad in de Kakausus. Eiser stelt tot slot dat indien de rechtbank de achterliggende stukken gaat inzien, voor hem nog steeds geen mogelijkheid bestaat om zelf adequaat te kunnen reageren.
3.2 Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Het individueel ambtsbericht van 10 juni 2010 is een concretisering van het individueel ambtsbericht van 18 juni 2009, dat ten grondslag heeft gelegen aan het primaire besluit. Het ambtsbericht van 10 juni 2010 is zeer concreet. Eiser heeft geen informatie gegeven die aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht. Eiser wordt voorts niet gevolgd in zijn standpunt dat hij niet in de gelegenheid zou zijn om effectieve tegenspraak te kunnen voeren. Immers, het individueel ambtsbericht betreft een deskundigenbericht. Voorts kan een rechtbank bij een eventueel beroep de achterliggende stukken gaan inzien bij de AIVD. Verweerder heeft ter zitting zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de achterliggende stukken zou moeten gaan inzien.
3.3 De rechtbank stelt vast dat de individuele ambtsberichten van de AIVD van 18 juni 2009, 23 juni 2009 en 10 juni 2010 gezamenlijk ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit. De rechtbank zal deze ambtsberichten in onderlinge samenhang bezien. De rechtbank ziet zich daarbij allereerst gesteld voor de vraag of verweerder op grond van het nationale recht was genoopt de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten in te zien.
3.4 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) mag verweerder van de juistheid van een AIVD-ambtsbericht uitgaan zonder de onderliggende stukken in te zien, als uit dat ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat de vreemdeling het in artikel 67 van de Vw 2000 bedoelde gevaar oplevert en deze conclusie zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk is (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2006, LJN AY3839). Dit is alleen anders indien de vreemdeling concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht.
3.5 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de ambtsberichten, in samenhang bezien, op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze welke feiten en omstandigheden de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, De rechtbank zal dan ook de vraag moeten beantwoorden of eiser concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht.
3.6. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat het zijn bedoeling was terug te keren naar Tsjetsjenië om daar uiteindelijk samen met zijn vrouw en kinderen te kunnen gaan wonen. Hij wilde via Azerbeidzjan illegaal de grens oversteken omdat hij problemen verwachtte als hij op legale wijze zou willen inreizen. Met zijn kennis sprak hij in codetaal over het illegaal oversteken van de grens met behulp van een smokkelaar. Met “trainer met ervaring” doelde eiser op smokkelaar, met “trainen” bedoelde hij de grens oversteken en met “voetballen” bedoelde hij de grens oversteken met andere personen.
3.7 De rechtbank stelt vast dat eiser de in het ambtsbericht van 10 juni 2010 genoemde contacten en hetgeen tussen hen is uitgewisseld, niet heeft ontkend. Eiser geeft slechts een andere interpretatie van hetgeen is uitgewisseld. De rechtbank ziet hierin geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van hetgeen in het ambtsbericht is gesteld. Verweerder was dan ook, gelet op de hierboven vermelde jurisprudentie van de Afdeling, op grond van het nationale recht als neergelegd in artikel 3:2 van de Awb niet gehouden de onderliggende stukken van de ambtsberichten in te zien.
3.8 De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of eiser, doordat hem de mogelijkheid wordt ontnomen de onderliggende stukken van voormelde ambtsberichten in te zien, het recht wordt ontnomen adequaat te reageren. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond van eiser als volgt, dat niet is voldaan aan het vereiste van een procedure op tegenspraak (‘adversarial proceedings’) zoals dat voortvloeit uit de artikelen 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zoals bedoeld in de jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM). De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet en overweegt als volgt.
3.9 De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser ter zitting van 15 december 2010, nogmaals bevestigd ter zitting van 25 februari 2011, zijn beroep op artikel 8 van het EVRM heeft ingetrokken. De rechtbank stelt tevens vast dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op het ambtsbericht van 23 juni 2009, niet valt uit te sluiten dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Dit is ook niet in geschil tussen partijen. Evenmin is in geschil dat eiser niet naar zijn land van herkomst zal worden uitgezet, zolang hij dit risico loopt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot het vereiste van een procedure op tegenspraak als uitgangspunt te nemen, nu schending van rechten voortvloeiend uit het EVRM niet aan de orde is.
3.10 De rechtbank overweegt echter dat het bestreden besluit zeer ingrijpend is voor eiser en dat eiser beperkte mogelijkheden heeft de conclusies van de ambtsberichten te bestrijden. Daarbij hebben partijen de rechtbank verzocht de aan de ambtsberichten ten grondslag liggende stukken in te zien. De rechtbank heeft dan ook aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:45 van de Awb in samenhang met artikel 87, eerste lid, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 kennis te nemen van de inhoud van de aan de ambtsberichten ten grondslag liggende stukken. De rechtbank is van oordeel dat die stukken de ambtsberichten zonder meer kunnen dragen.
3.11 Uit het voorgaande volgt dat verweerder heeft kunnen aannemen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Eisers beroepsgrond faalt dan ook.
4.1 Eiser stelt vervolgens dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar zijn land van herkomst. Eiser voert aan dat zijn zaak na vijf jaar nog steeds actueel is in Rusland en dat over vijf jaar ook nog zal zijn. Ook is het beleid, waarbij hij zich gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie moet bevinden dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, onredelijk.
Eiser stelt voorts dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om zich in een derde land te vestigen. Eiser is naar Noorwegen gegaan, maar is in het kader van de Dublinverordening naar Nederland teruggestuurd. Ook heeft eiser 35 landen aangeschreven met het verzoek hem toe te laten. Voorts heeft eiser de UNHCR benaderd. De UNHRC heeft aangegeven niet te beschikken over een land dat eiser zou kunnen toelaten. Het opleggen van de ongewenstverklaring is disproportioneel nu eiser niet legaal uit Nederland kan vertrekken en hij ook nergens naar toe kan waar hij wordt beschermd tegen uitzetting naar zijn land van herkomst, in samenhang met de omstandigheid dat zijn verblijf in Nederland strafbaar is. Tot slot stelt eiser dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiser.
4.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste van paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Pas als de in het beleid genoemde tienjaarstermijn is verstreken, komt de vraag aan de orde of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen van zijn kant, niet mogelijk is. Voorts is in de situatie van eiser ook geen sprake van een groot aantal jaren. Tot slot heeft eiser geen bijzondere omstandigheden aangevoerd.
4.3 Zoals al eerder overwogen is niet in geschil dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst.
4.4 Volgens onderdeel A5/4.4 van de Vc 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, zal een ongewenst verklaarde vreemdeling niet worden uitgezet naar het land van herkomst, indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag. Dat laat onverlet dat het voornemen tot uitzetting blijft bestaan. Voorts blijft op de vreemdeling de plicht rusten om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Eerst als de ongewenstverklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag, duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst, en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen, kan de vreemdeling om opheffing van de ongewenstverklaring verzoeken. Bij de beoordeling van dit verzoek tot opheffing wordt in ieder geval de aard en ernst van het gepleegde misdrijf betrokken.
4.5 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 juli 2007, LJN: BB1436) brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 mee dat, zo enigszins mogelijk, wordt voorkomen dat een vreemdeling in de situatie geraakt dat hij niet over een verblijfstitel beschikt, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door verweerder is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet en dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor verweerder aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. In de uitspraak van 9 september 2009 (LJN: BJ7497) heeft de Afdeling geoordeeld dat deze jurisprudentie een toetsingskader biedt voor gevallen waarin de vreemdeling een verblijfstitel wordt geweigerd en/of hij ongewenst wordt verklaard, terwijl niet van hem kan worden gevergd dat hij al dan niet vrijwillig naar zijn land van herkomst terugkeert. De rechtbank maakt uit de uitspraken van de Afdeling op dat pas nadat het bedoelde groot aantal jaren is verstreken, aanleiding bestaat voor verweerder om te beoordelen of (voortzetting van) de ongewenstverklaring niettemin proportioneel is. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om van dit toetsingskader af te wijken.
4.6 De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen beleid had vastgesteld ter invulling van het begrip ‘duurzaam’. Het beleid van paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 ziet alleen op de situatie waarin aan de vreemdeling op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel is verleend. Deze situatie is niet aan de orde. Aan de orde is daarom de vraag of eiser zich ten tijde van het bestreden besluit al gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevond dat hij wegens het risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. De rechtbank stelt vast dat eisers verblijfsvergunning bij besluit van 12 augustus 2008 is ingetrokken en dat eiser op 14 mei 2009 in Nederland asiel heeft aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van de beleidsregel van paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 mee dat wordt gerekend vanaf de datum van de asielaanvraag. Dit is immers het moment waarop de vreemdeling heeft verzocht om bescherming tegen de dreigende schending van artikel 3 van het EVRM in zijn land van herkomst. Dit betekent dat moet worden gerekend vanaf 14 mei 2009. Op de datum van het bestreden besluit, 2 augustus 2010, bevond eiser zich dus een periode van één jaar en drie maanden in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kon worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet een zodanig lange periode dat kan worden aangenomen dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst. Eisers beroepsgrond faalt dan ook.
5. Eiser stelt tot slot dat de instandhouding van de ongewenstverklaring en de uitbreiding van de ongewenstverklaring, terwijl eiser in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, een schending oplevert van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Eiser heeft zijn stelling gemotiveerd noch onderbouwd, zodat zijn beroepsgrond reeds hierom niet slaagt.
6. Gelet op het voorgaande, verklaart de rechtbank het beroep betreffende de ongewenstverklaring (zaaknummer AWB 10/30384) ongegrond.
Ten aanzien van de opheffing ongewenstverklaring (AWB 10/32681)
7.1 De rechtbank zal vervolgens het beroep behandelen dat ziet op het besluit van 2 augustus 2010 betreffende de afwijzing van het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring van 12 augustus 2008.
7.2 De rechtbank stelt vast dat eiser bij besluit van 12 augustus 2008 ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit besluit staat in rechte vast. Vervolgens is eiser bij besluit van 3 februari 2010 aanvullend ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Nu de rechtbank heden heeft beslist op het beroep van eiser in deze procedure (AWB 10/30384) en daarbij eisers beroep ongegrond heeft verklaard en zijn ongewenstverklaring daarmee voortduurt, kan eisers beroep in de onderhavige procedure niet leiden tot het door hem gewenste resultaat. Eiser heeft dan ook geen belang bij een beroep betreffende de opheffing van zijn ongewenstverklaring van 12 augustus 2008.
7.3 Gelet op het voorgaande, verklaart de rechtbank het beroep betreffende de opheffing van de ongewenstverklaring (zaaknummer AWB 10/32681) niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de asielaanvraag (AWB 10/5939)
8.1 De rechtbank zal tot slot het beroep behandelen dat ziet op het besluit van 12 februari 2010 betreffende het asielverzoek van eiser.
8.2 Bij besluit van 12 augustus 2008 is eiser ongewenst verklaard. Dit besluit staat in rechte vast. Bij besluit van 3 februari 2010 is eiser aanvullend ongewenst verklaard. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard (AWB 10/30384).
8.3 De rechtbank overweegt dat het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, is dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling geen procesbelang in een beroepsprocedure tegen een besluit over het weigeren (van de verlenging) of het intrekken van een verblijfsvergunning (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2006, LJN: AY3849). Het beroep kan in zo’n situatie immers nooit tot rechtmatig verblijf leiden.
8.4 Gelet op het voorgaande, verklaart de rechtbank het beroep betreffende de asielaanvraag van eiser (zaaknummer AWB 10/5939) niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 10/05940)
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/30384,
- verklaart het beroep ongegrond.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/32681,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/5939,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/5940,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. H.B. van Gijn en Y. E. Schuurmans, rechters, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift op grond van artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.