ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ8975

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/26915
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van christen uit Irak en intrekking verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een christen uit Irak, die in beroep is gegaan tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank heeft op 7 juni 2011 uitspraak gedaan. De eiser, geboren in 1983 en van Iraakse nationaliteit, heeft in 2005 asiel aangevraagd en kreeg in 2007 een verblijfsvergunning. De intrekking van deze vergunning vond plaats op 1 juli 2010. De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie van christenen in Irak zorgelijk is, en dat de minister ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of de eiser behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eiser niet met individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een dergelijke behandeling. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 874,--.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/26915
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1983, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft verweerder de eerder aan eiser verleende verblijfsvergun¬ning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreem¬delingenwet (Vw) 2000 ingetrokken. Op 2 juli 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2011. Eiser is verschenen, bijge¬staan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde ge¬machtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Essebai, tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning
1. Eiser heeft op 17 december 2005 asiel gevraagd. Verweerder heeft eiser bij beschik¬king van 12 juli 2007 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van arti¬kel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, met ingang van 17 december 2005.
2. Bij Wijzigingsbesluit van de Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/28 is de bescher¬ming van het categoriaal be¬scher¬mingsbeleid ten aanzien van personen afkomstig uit Cen¬traal-Irak per 22 november 2008 beëindigd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de rechtsgrond voor verlening van de op 31 juli 2008 verleende verblijfsvergunning is komen te vervallen en dat de ver¬leende ver¬blijfsvergunning om deze reden door verweerder kan worden ingetrokken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) komt aan verweerder bij de vraag of een asielzoeker op grond van arti¬kel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt een ruime beoorde¬lings¬marge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, in¬dien geoordeeld moet worden dat het besluit in strijd is met wettelijke voor¬schriften, dan wel dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking ko¬mende be¬langen en gegeven de feitelijke grondslag daarvan, niet in redelijkheid tot zijn be¬slissing heeft kunnen komen. De stukken waarnaar eiser heeft verwezen, namelijk de Eligi¬bility Gui¬delines van april 2009 United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) en infor¬matie uit het NRC Handelsblad van 6 april 2010 bie¬den geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijk¬heid, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van januari 2010, tot afschaffing van het categoriaal be¬schermingsbeleid heeft kunnen overgaan en daar¬bij blijft. De Afdeling heeft onder meer bij uitspraak van 14 april 2010 (200909192/1/V2, www.raadvanstate.nl) nog geoor¬deeld dat ver¬weerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten af te zien van het nog lan¬ger voe¬ren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak en heeft daarbij de UNHCR Eligibility Guidelines van april 2009 betrokken.
De beoordeling van de asielaanvraag ten tijde van de aanvraag op 17 december 2005
3.1 Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en on¬der f, van de Vw 2000 aan hem heeft tegengeworpen door te stellen dat hij met de door hem overgelegde identiteitskaart zijn nationaliteit niet heeft aangetoond.
De identiteitskaart is afgegeven door het Iraakse Directoraat-Generaal voor Nationaliteit en Burgerzaken. Weliswaar bevat de kaart geen expliciete vermelding van eisers Iraakse natio¬naliteit, maar dit vloeit logischerwijs wel voort uit de vermelding van eisers geboorteplaats op de kaart.
Daarnaast hebben de Duitse autoriteiten nog een originele nationaliteitsverklaring en doop¬akte van eiser in hun bezit. Eiser heeft met de Immigratie- en Naturalisatiedienst overlegd over de wijze waarop deze stuk¬ken in bezit van verweerder konden worden gesteld. Het ver¬loop van dit gesprek is onjuist in het rapport van gehoor van 3 juni 2010 weergegeven. Na¬mens eiser is bij dat gehoor immers voorgesteld dat verweerder eerst zou trachten om de do¬cumenten te verkrijgen bij de Duitse autoriteiten, omdat dit voor verweerder wellicht een¬voudiger zou zijn dan voor eiser. Pas in¬dien de pogingen van verweerder geen resultaat zou¬den opleveren, zou eiser zelf een poging daartoe kunnen ondernemen. Verweerder kan eiser daarom niet verwijten dat hij zijn docu¬menten die nog in Duitsland zijn, niet heeft overge¬bracht.
3.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde iden¬ti¬teits¬kaart niet voldoet aan de door paragraaf C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 gestelde voorwaarden.
Ten aanzien van de documenten die eiser stelt in Duitsland te hebben, is verweerder van me¬ning dat het eisers eigen verantwoordelijkheid is om deze documenten op te vragen. Het is echter niet gebleken dat eiser daartoe enige poging heeft verricht.
3.3 Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het ver¬lenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen in¬dien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstan¬digheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aan¬vraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die nood¬zakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
3.4 Op grond van paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000 (voor zover hier relevant) is het docu¬ment waarmee de nationaliteit kan worden onderbouwd een paspoort of een ander door de overheid afgegeven document met pasfoto, waarin staat aangegeven dat de asielzoeker de nationaliteit van het betreffende land bezit.
3.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en on¬der f, van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de door eiser overgelegde identiteitskaart geen melding maakt van eisers natio¬naliteit, zoals wordt voorgeschreven door paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000. De omstan¬dig¬heid dat de overgelegde identiteitskaart wel eisers geboorteplaats vermeldt, biedt geen uit¬sluit¬sel ten aanzien van de vaststelling van eisers nationaliteit.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder terecht op het standpunt ge¬steld dat het de eigen verantwoordelijkheid is van eiser om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen met documenten. Uit het rapport van nader gehoor kan niet worden opgemaakt dat verweerder heeft ingestemd met het voorstel van eiser dat verweerder de originele nationa¬liteitsverklaring en doopakte zou opvragen bij de Duitse autoriteiten.
4.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mogen – indien zich één van de geval¬len als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet – in het relaas geen hia¬ten, vaag¬heden, ongerijmde wendingen en te¬gen¬strijdig¬heden op het niveau van de rele¬vante bij¬zon¬derheden voorkomen. Het asiel¬relaas moet dan een positieve overtuigings¬kracht heb¬ben om van de geloofwaardigheid ervan uit te gaan.
4.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld het asielrelaas van eiser positieve overtui¬gingskracht ontbeert, nu eiser zijn eerdere verblijf in Duitsland heeft verzwegen. Eiser heeft dit niet betwist. Verweerder heeft dan ook kunnen afzien van een inhoudelijke beoor¬deling van het asielrelaas.
De beoordeling van de asielaanvraag ten tijde van de intrekking van de verleende verblijfs¬vergunning op 1 juli 2010
5.1 Eiser heeft aangevoerd dat hij vreest problemen te zullen ondervinden vanwege zijn religie. Eiser heeft aangevoerd dat christenen in Irak te lijden hebben onder de slechte veilig¬heidssituatie en dat sprake is van gerichte intimidatie en aanvallen tegen christenen, zodat hij bij terugkeer naar dat land reeds vanwege het feit dat hij christen is een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar nieuwsberichten, krantenarti¬kelen en rapporten van diverse instanties, waaronder:
- een bericht van Human Rights Watch van 23 februari 2010 met de titel: ‘Iraq: Protect Christians from Violence’;
- het rapport van de UNHCR van 1 juli 2010 met de titel: ‘Note on the Continued Appli¬ca¬bility of the April 2009 UNHCR Eligibility Gui¬delines for As¬sessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers’ (hierna: de UNHCR Eligibility Guidelines 2010), met de bijbehorende annex ‘Reports of Attacks and Security Incidents in Iraq since April 2009’, en
- de publicatie van Amnesty International van 20 december 2010 met de titel: ‘Iraqi Chris¬tians fear Spike in Christmas Attacks’
5.2 Verweerder betwist niet dat eiser afkomstig is uit de regio Nineveh en dat hij chris¬ten is. Verweerder betwist echter wel dat eiser in aanmerking zou komen voor een verblijfs¬vergun¬ning op grond van ar¬tikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat zijn asiel¬relaas niet geloofwaardig wordt geacht. Eiser heeft daarom evenmin met beperkte indivi¬du¬ele in¬dicaties aannemelijk gemaakt dat voor hem bij terugkeer naar Irak een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.
5.3 Paragraaf C24/11.3.7 van de Vc 2000 vermeldt het volgende. De christenen uit Irak worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.3 van de Vc 2000. Dit betekent dat een asielzoeker die behoort tot deze groep reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien hij met op zichzelf beperkte individuele in¬dicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang met het behoren tot de christenen in Irak een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.
5.4 De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in haar uitspraak van 4 februari 2011 (LJN: BP4320) over¬weegt dat, an¬ders dan in de jaren vóór 2010, het geweld veeleer is gericht tegen leden van veiligheidsorga¬nisaties en etnische en religieuze groepen. De Afdeling heeft zich daarbij on¬der meer gebaseerd op de algemene ambtsberichten inzake Irak van 29 januari 2010 en 27 oktober 2010.
5.5 Ook uit de stukken waarnaar eiser heeft verwezen, blijkt dat het geweld tegen chris¬tenen in Irak escaleert. Het rapport van Human Rights Watch van 23 februari 2010 maakt melding van verschillende moorden op christenen in Mosul in aanloop naar de verkiezingen van 7 maart 2010. De annex bij de UNHCR Eligibility Guidelines 2010 bevat een opsom¬ming van ge¬weldsincidenten. In de verslagperiode van april 2009 tot juli 2010 wordt melding gemaakt van ten minste 36 religieus geïnspireerde geweldsincidenten, waarvan het meren¬deel was gericht tegen christenen.
In de publicatie van Amnesty International van 20 december 2010 wordt bovendien het vol¬gende vermeld:
‘Attacks on Christians and their churches by armed groups have intensified in past weeks and have clearly included war crimes. (…)
The increase in violence against Christians in the last month takes place against a back¬drop of sectarian violence in Iraq, including several bomb attacks on Shi’a gatherings last week during the Ashura period, which have reportedly killed more than a dozen people. (…)
Attacks have increased since around 100 worshippers were taken hostage in a Baghdad As¬syrian Catholic church by an armed group on 31 October, with more than 40 people killed as Iraqi security forces tried to free the hostages. The Islamic State of Iraq, an ar¬med group linked to al-Qa’ida, claimed responsibility for the attack. (…)
Christians in Mosul have also been increasingly targeted for assassination by gunmen, with reports in Iraqi media of at least five killed by armed men in November. Reports of killings and abductions of Christians in Mosul have continued in December. Dozens of Christian families have fled Baghdad, Mosul and Basra and have sought refuge in the Kurdistan region of Iraq.’
5.6 Uit deze door eiser overgelegde stukken kan naar het oordeel van de rechtbank wor¬den af¬geleid dat de situatie van christenen in Irak zorgelijk is. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder andere het arrest van 28 februari 2008 inzake Saadi tegen Italië, LJN: BC8132) is, als de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een behandeling als be¬doeld in artikel 3 van het EVRM, niet vereist dat hij daarnaast nog met individuele indicaties aannemelijk maakt dat hij ook te vrezen heeft voor een dergelijke behandeling. Gelet op in¬houd van de door eiser overgelegde stukken is verweerder ten onrechte niet ingegaan op de vraag of zich een dergelijke situatie voordoet en heeft hij ten onrechte slechts verwezen naar het eigen beleid en gesteld dat eiser niet met beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft ge¬maakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarbij merkt de rechtbank op dat dit beleid is gepubli¬ceerd in de Staatscourant van 25 november 2009 en het de vraag is of dat beleid nog steeds actueel is, gelet op de door eiser overgelegde stukken die alle dateren van na die datum en gedeeltelijk ook van na het laatste ambtsbericht inzake Irak van 27 oktober 2010.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en be¬paalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Het¬geen voor het overige is aangevoerd behoeft gelet daarop geen bespreking.
7. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestel¬de partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Be¬sluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbij¬stand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,-- (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2011.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: AS
Coll.: EK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Post¬bus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier we¬ken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zo¬als het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift op grond van artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel ver¬zuim) is niet van toepassing.