ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ9869

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
393851 - KG ZA 11-523
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • P.A. Koppen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil huurrecht met betrekking tot ontruiming van een woning

In deze zaak heeft eiseres, die zich als huurster van een woning beschouwt, de Stichting gedagvaard in kort geding. De Stichting had eerder de huurovereenkomst met de zoon van eiseres ontbonden, wat leidde tot de ontruiming van de woning op 11 mei 2011. Eiseres vorderde in kort geding dat de Stichting haar als huurster zou toelaten en geen ontruimingsmaatregelen meer zou nemen totdat haar huurrechten in rechte waren vastgesteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen belang was bij schorsing van de tenuitvoerlegging van de ontruiming, aangezien deze al had plaatsgevonden. Bovendien was eiseres geen partij in de procedure die leidde tot de ontbinding van de huurovereenkomst, waardoor haar vordering niet kon worden toegewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij als medehuurder kon worden aangemerkt, en dat de door haar aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om haar vordering te onderbouwen. De vorderingen van eiseres werden afgewezen, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 393851 / KG ZA 11-523
Vonnis in kort geding van 27 mei 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. L.C. Blok te Leiden,
tegen:
de stichting
STICHTING RIJNHART WONEN,
gevestigd te Leiderdorp,
gedaagde,
advocaat mr. S.A. den Engelsen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als "[eiseres]" en "de Stichting".
1. Het procesverloop
[Eiseres] heeft de Stichting op 13 mei 2011 doen dagvaarden om op 27 mei 2011 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld, waarna op diezelfde dag door middel van een verkort vonnis uitspraak is gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 27 mei 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. De Stichting is een toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet. Op grond van het Besluit Beheer Sociale Huursector is zij gehouden woningen met een "bereikbare" huur aan te bieden aan huurders met een "smalle" beurs.
2.2. Op 1 december 1992 is tussen de Stichting en [de zoon] - de zoon van [eiseres] en hierna aan te duiden als "[de zoon]" - een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna "de woning").
2.3. [Eiseres] staat sinds 23 mei 2005 ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats].
2.4. Na een tussenvonnis van 21 april 2010, houdende bewijsopdracht aan de Stichting, heeft de kantonrechter van deze rechtbank, locatie Leiden, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 6 april 2011 - op vordering van de Stichting - de huurovereenkomst tussen [de zoon] en de Stichting ontbonden en [de zoon] veroordeeld om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis de woning met al wie en al wat zich daarin van diens zijde mocht bevinden te ontruimen en te verlaten en, met afgifte van de sleutels, ter vrije en algehele beschikking van de Stichting te stellen, onder veroordeling van [de zoon] in de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [de zoon] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst door de woning aan een ander in gebruik te geven en in het gehuurde niet zijn hoofdverblijf te hebben.
2.5. Op 11 mei 2011 is de woning op last van de Stichting ontruimd. Na enkele aanpassingen wordt deze thans weer door de Stichting ter huur aangeboden.
2.6. [Eiseres] woont op dit moment in bij haar dochter.
3. Het geschil
3.1. Na wijziging van eis vordert [eiseres] de Stichting - op verbeurte van een dwangsom - te gelasten haar als huurster c.q. gebruikster van de woning toe te laten en geen ontruimingsmaatregelen meer te ondernemen totdat in rechte vaststaat dat zij geen huurrechten (meer) heeft.
3.2. Samengevat voert [eiseres] daartoe het volgende aan.
[eiseres] is huurster althans medehuurster van de woning en kan, als zodanig, zelfstandig rechten ontlenen aan een huurovereenkomst met de Stichting. Het vonnis waarbij de huurovereenkomst is ontbonden en op grond waarvan de woning op 11 mei 2011 is ontruimd, is enkel gewezen tussen de Stichting en [de zoon]. [eiseres] heeft, mede gelet op haar lichamelijke handicaps, recht en belang bij voortzetting van de huurovereenkomst. Haar fysieke problemen bemoeilijken bovendien het vinden van andere, geschikte, woonruimte, alsmede het verblijf bij haar dochter. Door de ontstane situatie dreigt [eiseres] dakloos te worden. Eventueel moet in een bodemprocedure maar (verder) worden uitgemaakt of de juridische positie van [eiseres] zodanig is dat zij recht kan doen laten gelden op een huurrecht ter zake van de woning. In de tussentijd zal de woning aan haar beschikbaar moeten worden gesteld.
3.3. De Stichting heeft de vorderingen van [eiseres] gemotiveerd weersproken. Voor zover nodig zal haar verweer hierna worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. [Eiseres] heeft aangevoerd dat haar vordering - na de eiswijziging - niet meer kan worden aangemerkt als een executiegeschil. De voorzieningenrechter kan haar daarin niet volgen voor wat betreft haar vordering om de Stichting te gebieden geen ontruimingsmaatregelen meer te ondernemen totdat in rechte vaststaat dat zij geen huurrechten (meer) heeft. Nu de hier in geschil zijnde ontruiming is gebaseerd op het vonnis van de kantonrechter van 6 april 2011, kan dat deel van de vordering niet anders worden uitgelegd dan als een executiegeschil in de zin van artikel 438 Rv.
4.2. Reeds op grond van het feit dat de ontruiming van de woning op 11 mei 2011 heeft plaatsgevonden (twee dagen voordat de kortgedingdagvaarding werd uitgebracht) strandt de hiervoor bedoelde vordering van [eiseres]. Niet valt in te zien wat er nog te schorsen valt nadat de - door [eiseres] gewraakte - executie al is voltooid. Overigens zou ook het bepaalde in artikel 438 lid 5 Rv in de weg hebben gestaan aan toewijzing van die vordering. Nu [eiseres] geen partij was in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 6 april 2011, had zij immers zowel de Stichting als [de zoon] moeten dagvaarden in kort geding. Dit heeft zij nagelaten.
4.3. Vervolgens komt aan de orde de vordering van [eiseres] om haar als huurster c.q. gebruikster tot de woning toe te laten. In dat verband wordt vooropgesteld dat de beantwoording van de vraag of [eiseres] (mede)huurder is van de woning in beginsel bij de kantonrechter thuishoort. In het bestek van het onderhavige kort geding kan - vooruitlopend daarop - slechts een voorlopige voorziening worden getroffen op grond waarvan [eiseres] vooralsnog gerechtigd is in de woning te verblijven. Daarvoor is van belang of ervan moet/kan worden uitgegaan dat de bodemrechter [eiseres] haar als (mede)huurder van de woning zal aanmerken. De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende.
4.4. Uit de hiervoor onder 2.2. vermelde overeenkomst blijkt dat de huurovereenkomst betreffende de woning destijds tot stand kwam tussen de Stichting en [de zoon]. Dat [eiseres] op enig moment is toegetreden tot die huurovereenkomst, in die zin dat zij - naast [de zoon] - als medehuurder van de woning moet worden beschouwd, heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd. Gesteld noch gebleken is immers dat [eiseres] en [de zoon] ooit een gezamenlijk verzoek zoals bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW hebben gedaan aan de Stichting en, in het voorkomende geval, aan de kantonrechter. Mede bezien in het licht daarvan brengen de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden dat (i) in verband met haar lichamelijke handicaps bepaalde aanpassingen zijn aangebracht in de woning, (ii) zij huurpenningen heeft voldaan aan de Stichting, (iii) zij in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats], (iv) de Stichting ervan op de hoogte was dat de woning haar hoofdverblijf was en (v) zij huurtoeslag ontvangt/ontving voor het adres van de woning, niet mee dat zij als (mede)huurder van de woning moet worden aangemerkt, wat er verder van die omstandigheden ook zij. Deze kunnen in ieder geval niet de daarvoor wettelijk vereiste wilsverklaring van de Stichting, dan wel rechterlijke uitspraak, opzijzetten.
4.5. Het vorenstaande brengt mee dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich jegens de Stichting kan beroepen op een huurovereenkomst ter zake van de woning. Dat zij op grond van enig ander recht aanspraak zou kunnen maken op het gebruik van de woning kan evenmin worden aangenomen. Tot slot ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om in te gaan op de door [eiseres] geopperde mogelijkheid om haar gebruik te laten maken van de woning totdat de bodemrechter een uitspraak heeft gedaan over haar (eventuele) huurrechten. Te minder nu een gezamenlijk verzoek ex artikel 7:267 lid 1 BW thans niet (meer) tot de mogelijkheden behoort. Nu de huurovereenkomst met [de zoon] is ontbonden bij het vonnis van de kantonrechter van 6 april 2011, kan van een gezamenlijk verzoek van [de zoon] (als huurder) en [eiseres] (als beoogd medehuurder) in de zin van dat artikel geen sprake meer zijn. De slotsom is dan ook dat niet te verwachten valt dat de bodemrechter [eiseres] een huurrecht ten aanzien van de woning zal toekennen.
4.6. De vorderingen van [eiseres] zullen dus worden afgewezen, met veroordeling van haar, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de Stichting begroot op € 1.384,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 568,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2011.
jvl